ECLI:NL:RBDHA:2018:9717

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3833
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsrente en hoorplicht in belastingzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit België en de ontvanger van de Belastingdienst over de invorderingsrente die in rekening is gebracht voor de belastingjaren 2012, 2013, 2014 en 2016. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schending van de hoorplicht niet van invloed is op de uitkomst van de zaak, omdat er geen verschil van mening bestond over de feiten en de waardering daarvan. Eiser had zijn bezwaren zowel schriftelijk als mondeling voldoende kunnen uiteenzetten, waardoor het gebrek in de hoorplicht was hersteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de invorderingsrente correct is berekend volgens de wettelijke bepalingen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen van de invorderingsrente, maar de rechtbank oordeelde dat de invorderingsrente terecht in rekening was gebracht, aangezien de belastingaanslagen niet tijdig waren voldaan. De rechtbank heeft ook overwogen dat de invorderingsrente geen straf is voor verwijtbaar handelen, maar een wettelijke verplichting die ervoor zorgt dat er geen voordeel ontstaat door het uitstellen van betaling.

Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van eiser met betrekking tot zijn verblijfsrecht en de rechten onder het Eerste Protocol bij het EVRM verworpen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een inbreuk op deze rechten en dat de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd was, ondanks dat de motivering summier was. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/3833

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

13 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], België, eiser

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 17 mei 2018 op de bezwaren van eiser tegen de bij beschikkingen in rekening gebrachte invorderingsrente voor de belastingjaren 2012, 2013, 2014 en 2016.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger] en
mr. I.H.J. Bracht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Verweerder heeft bij beschikkingen in totaal een bedrag van € 16.311 aan invorderingsrente in rekening gebracht ter zake van de aan eiser opgelegde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de belastingjaren 2012, 2013, 2014 en 2016.
2. Eiser heeft tegen de beschikkingen invorderingsrente bezwaar gemaakt.
3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikkingen invorderingsrente gehandhaafd.
4. In geschil is of terecht invorderingsrente in rekening is gebracht.
5. De rechtbank overweegt allereerst als volgt. Niet in geschil is dat eiser in de bezwaarfase niet is gehoord, ondanks zijn verzoek daartoe. Dat daartoe geen noodzaak bestond, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was acht de rechtbank, gelet op de argumenten die eiser heeft aangedragen, niet evident. Aan de schending van de hoorplicht kan in het onderhavige geval echter worden voorbijgegaan gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiser is door de gang van zaken namelijk niet benadeeld. Er bestaat over de feiten en over de waardering van de feiten immers geen verschil van mening tussen eiser en verweerder en als dan - zoals hier aan de orde - het gebrek is hersteld doordat eiser zijn bezwaren in beroep voldoende schriftelijk en mondeling heeft kunnen uiteenzetten, kan aan de schending van de hoorplicht worden voorbijgegaan en volgt om die reden ook geen terugwijzing (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1243).
6. De rechtbank overweegt verder dat een onderwerp uitsluitend onderdeel van het geschil kan zijn als de uitspraak op bezwaar een beslissing daarover bevat. In de onderhavige zaak betreft het een beslissing die niet ziet op hetgeen door eiser is aangevoerd met betrekking tot de aan hem over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2016 opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV, vergrijpboetes en de daarbij gegeven beschikkingen belastingrente dan wel heffingsrente. Deze onderwerpen vallen dan ook buiten de omvang van dit geschil. Het geschil kan dus alleen gaan om de door de ontvanger in rekening gebrachte invorderingsrente.
7. Op grond van artikel 28 van de Invorderingswet 1990 (IW) wordt invorderingsrente in rekening gebracht indien een belastingaanslag niet binnen de betalingstermijn wordt betaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de aan eiser opgelegde aanslagen IB/PVV op de vervaldag niet waren voldaan. Op grond van artikel 28 van de IW is in dat geval invorderingsrente verschuldigd. Invorderingsrente heeft, anders dan eiser kennelijk meent, niet het karakter van een straf voor verwijtbaar handelen van de belastingschuldige, maar is door de wetgever voorgeschreven om elk voordeel met betrekking tot het tijdstip van betalen van belasting weg te nemen. Dit brengt mee dat bij de enkele overschrijding van de betalingstermijn invorderingsrente in rekening wordt gebracht. De omstandigheid dat eiser bezwaar en beroep heeft ingesteld tegen de aanslagen IB/PVV is dan - op dit moment - ook niet relevant voor de rechtmatigheid van het in rekening brengen van invorderingsrente wegens niet tijdige betaling van de aanslagen. Dat neemt niet weg - zoals ter zitting uitgebreid besproken - dat een eventuele vermindering van de aanslagen IB/PVV, waarvoor kennelijk beroep loopt bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, ook na de uitspraak van deze rechtbank invloed kan hebben op de omvang van de uiteindelijk verschuldigde invorderingsrente en mogelijk zelfs recht op vergoeding van rente. Maar zulks is in deze procedure niet aan de orde en evenmin relevant. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder dan ook terecht overgegaan tot het in rekening brengen van invorderingsrente.
8. Eiser heeft voorts gesteld dat het in rekening brengen van invorderingsrente in strijd is met het genot van zijn verblijfsrecht in België en met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar het oordeel van de rechtbank is de invorderingsrente geheel overeenkomstig de wettelijke bepalingen berekend en wordt daarmee feitelijk slechts gecompenseerd de periode waarover het verschuldigde bedrag ten onrechte op rekening van eiser heeft gestaan. De rechtbank zie niet hoe het vaststellen van invorderingsrente met inachtneming van de wettelijke bepalingen tot een inbreuk op eisers verblijfsrecht zou kunnen leiden. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het in rekening brengen van invorderingsrente inbreuk maakt op de rechten van eiser op grond van artikel 1 van het EP bij het EVRM. De rechtbank is voorts is niet gebleken dat sprake is van een individuele en buitensporige last voor eiser. Hetgeen eiser overigens in dit verband heeft aangevoerd, slaagt evenmin.
9. Aan eiser kan worden toegegeven dat de motivering van de uitspraak op bezwaar summier is, maar de rechtbank is van oordeel dat de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft immers verwezen naar artikel 28 van de IW en daarmee, ondanks dat hij niet op alle bezwaargronden van eiser is ingegaan, voldoende gemotiveerd wat de grondslag van het besluit is.
10. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat de bedragen aan in rekening gebrachte invorderingsrente onjuist zijn berekend, is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 augustus 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.