ECLI:NL:RBDHA:2018:9300

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8600
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van de Opiumwet wegens drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiseres, een bewoner van een woning, en de burgemeester van Den Haag. De burgemeester had op 17 juli 2017 besloten de woning te sluiten voor de duur van zes maanden, omdat er ernstige vermoedens bestonden van drugshandel vanuit de woning. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de sluiting van de woning noodzakelijk was ter bescherming van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Eiseres voerde aan dat zij geen schuld had aan de situatie en dat de sluiting haar onterecht zou straffen. De rechtbank oordeelde echter dat de sluiting niet gericht was op de persoon van eiseres, maar op de situatie in en om de woning. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester de sluiting op een deugdelijke wijze had gemotiveerd en dat de maatregel in overeenstemming was met het beleid omtrent de toepassing van de Opiumwet. De rechtbank verwierp de argumenten van eiseres en verklaarde het beroep ongegrond. De sluiting van de woning was volgens de rechtbank een gepaste maatregel om de drugshandel te beëindigen en herhaling te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/8600

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. W. Römelingh),
en

de burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Buvelot).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder gelast de woning aan de [adres] te [plaats] (de woning) te sluiten voor de duur van zes maanden, met ingang van 25 juli 2017.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 3 augustus 2017 (SGR 17/5068) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 9 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig de heer [X] , werkzaam bij de politie.

Overwegingen

Het Team Criminele Inlichtingen van de Politie eenheid Den Haag heeft naar aanleiding van informatie binnengekomen op 23 maart 2017 een onderzoek ingesteld naar vermeende drugshandel. Op 28 april 2017 heeft er een onderzoek in de woning plaatsgevonden, waarvan eiseres één van de bewoners is. Bij dit onderzoek zijn in de slaapkamer van de zoon van eiseres in het zicht drie zakken met henneptoppen (gewicht inclusief zakken 22,5 gram) aangetroffen, een gripzakje met op MDMA gelijkende substantie en een boksbeugel. De zoon van eiseres is naar aanleiding hiervan aangehouden.
De genoemde onderzoeksresultaten en aanhouding van onder andere de zoon van eiseres was voor verweerder aanleiding om op 30 april 2017 een nader onderzoek te verrichten in de woning. Tijdens dit onderzoek zijn twee mobiele telefoons, twee digitale weegschalen, een verpakking voor een simkaart met telefoonnummer dat in het onderzoek naar voren is gekomen als telefoonnummer van een dealer, een gripzak met henneptoppen (gewicht inclusief gripzak 20,6 gram), een kluissleutel en de bijbehorende kluis met daarin verdovende middelen gevonden. In de kluis zat een gripzakje gevuld met lege ongevouwen ponypacks, 11 bollen witte substantie getest als cocaïne (gewicht inclusief gripzakje 73,8 gram), een gripzak met 7 kleinere gripzakjes die gevuld waren met brokjes getest als cocaïne (gewicht inclusief gripzakjes 12,8 gram) en 5 gripzakjes met 55 ponypacks met daarin een witte substantie getest als cocaïne (gewicht inclusief verpakkingen 116,2 gram).
3. Verweerder heeft met het primaire besluit de sluiting van de woning bevolen vanwege een ernstig vermoeden dat vanuit de woning drugshandel plaatsvond. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de feiten en omstandigheden dermate ernstig zijn dat overeenkomstig zijn beleid ter bescherming van het woon- en leefklimaat en de openbare orde een sluiting van zes maanden noodzakelijk is. De sluiting is ingegaan op 25 juli 2017 en geëindigd op 25 januari 2018. Verweerder heeft het primaire besluit in bezwaar gehandhaafd.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres geen schuld heeft aan de ontstane situatie. Eiseres heeft naar voren gebracht dat zij als gevolg van de woningsluiting (en de hierop gevolgde ontbinding van de huurovereenkomst) door de woningcorporatie op een zwarte lijst met huurders is geplaatst die door woningcorporaties in de regio worden geweigerd. Hoewel dit buiten het bestuursrechtelijke geschil valt, ziet de rechtbank in wat ter zitting is besproken aanleiding vast te stellen dat verweerder ter zitting heeft toegezegd contact op te nemen met de woningcorporatie om na te gaan of eiseres daadwerkelijk op een zwarte lijst is geplaatst en wanneer dit het geval is, de woningcorporatie mede te delen dat eiseres geen aandeel had in de situatie die aanleiding vormde voor de sluiting van de woning.
5. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat verweerder met de sluiting van de woning haar vooral beoogt te straffen. Dit blijkt volgens eiseres uit het feit dat verweerder geen belangen aandraagt die de sluiting daadwerkelijk dient of niet op een andere wijze zijn te bewerkstelligen. Zo is het volgens haar ongeloofwaardig dat de sluiting van de woning heeft bijgedragen aan de bescherming van de woon- en leefomgeving, nu er drie maanden zat tussen de aanhouding van verdachten en de sluiting van haar woning en is het argument dat de maatregel ziet op de woning en niet op haar als persoon een drogredenering. Verder wijst ze er in dit kader op dat haar woon- en leefomgeving volledig en blijvend is aangetast door de ontbinding van haar huurovereenkomst, terwijl haar geen verwijt wordt gemaakt. Tot slot stelt eiseres dat het doelmatiger was geweest om de verdachten een gebieds- of huisverbod op te leggen.
5.1.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de sluiting van de woning tot doel heeft om de met de Opiumwet strijdige situatie te beëindigen en herhaling ervan te voorkomen. De sluiting van de woning beoogt de relatie van de woning met de georganiseerde drugshandel te verbreken en een signaal aan de omgeving af te geven dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn en dat daartegen wordt opgetreden. De maatregel ziet daarmee niet op de persoon van eiseres, maar op de situatie in en om de woning. Betrokkenheid of enig verwijt aan het adres van eiseres is geen vereiste. Dat tussen de aanhouding van de verdachten en de sluiting van de woning drie maanden zijn verstreken, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan dit doel. Dit geldt ook voor het feit dat de verhuurder op grond van artikel 7:231, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek de huurovereenkomst met eiseres (buitengerechtelijk) heeft ontbonden, vanwege de sluiting op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De keuze van de verhuurder om hiertoe over te gaan, valt niet onder de verantwoordelijkheid van verweerder en maakt dan ook niet dat verweerders besluitvorming onrechtmatig is. Eiseres dient zich voor een beoordeling van de rechtmatigheid van de ontbinding van de huurovereenkomst te wenden tot de civiele rechter.
5.2.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de sluiting van de woning een gepaste maatregel is. Het door eiseres voorgestelde gebieds- of huisverbod voor de verdachten heeft verweerder terecht als niet passend aangemerkt, omdat niet voldaan wordt aan de voorwaarden hiervoor en deze maatregelen bedoeld zijn voor situaties van huiselijk geweld respectievelijk overlast in de openbare ruimte. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat met de sluiting van de woning een signaal wordt afgegeven aan de omgeving dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn en dat met de maatregel de relatie van de woning met de georganiseerde drugshandel wordt verbroken, hetgeen niet wordt bereikt met een gebieds- of huisverbod voor de verdachten
.
6. Verder betoogt eiseres dat verweerder het beleid onjuist heeft toegepast door enkel belastende en geen ontlastende indicatoren in zijn afweging te betrekken, althans onvoldoende gewicht toe te hebben gekend aan de ontlastende indicatoren. Daarbij heeft verweerder volgens eiseres nagelaten concreet te maken waaruit blijk dat er sprake was van overlast en welke feiten en omstandigheden maken dat sluiting gerechtvaardigd is.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beschikt over beleidsvrijheid. Ter invulling van zijn bevoegdheid heeft verweerder beleid vastgesteld, te weten de ‘Beleidsregel met betrekking tot de toepassing van artikel 13b Opiumwet inzake woningen, lokalen en publiek toegankelijke inrichtingen niet zijnde een horeca-, of seksinrichting’. In dit beleid is een indicatorenlijst opgenomen voor de afweging of de situatie ernstig genoeg is om direct over te gaan tot sluiting, of dat gelet op de feiten en omstandigheden van sluiting moet worden afgezien. Uit het beleid blijkt dat deze lijst niet-limitatief is en een alternatief en geen cumulatief karakter heeft. De aanwezigheid van een enkele indicator uit de lijst kan reden zijn om direct over te gaan tot sluiting van een woning.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk gemotiveerd en in overeenstemming met het beleid de sluiting van de woning voor de duur van zes maanden heeft kunnen bevelen. Verweerder heeft daarbij een juiste toepassing gegeven aan de indicatorenlijst in het beleid en was daarbij niet verplicht om alle indicatoren in de lijst bij zijn afweging te betrekken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de situatie ernstig genoeg was om over te gaan tot een sluiting gelet op de door verweerder genoemde indicatoren. Zo heeft verweerder terecht relevant bevonden dat in de woning een boksbeugel is aangetroffen, er een grote hoeveelheid en een combinatie van hard- en softdrugs is aangetroffen en de drugs te relateren is aan een drugsvondst in een andere woning. De stelling van eiseres dat de maatregel onevenredig is nu de strafrechtelijke richtlijnen voor bezit van drugs en een boksbeugel slechts boetes voorschrijven, slaagt niet. De hoeveelheid in de woning aanwezige cocaïne (202,8 gram), een op lijst I van de Opiumwet voorkomende zogenoemde harddrug, rechtvaardigt volgens de richtlijnen die strafrechters hanteren een gevangenisstraf. Verder heeft verweerder relevant kunnen vinden dat drugshandel vaak gepaard gaat met geweld en de aanwezigheid van een boksbeugel een indicatie vormt voor gevaar voor de openbare orde. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanwezigheid van zowel hard- als softdrugs in de woning en de aannemelijkheid van de betrokkenheid van een andere locatie bij de drugshandel terecht relevant heeft bevonden voor de sluiting. Beide omstandigheden vormen een aanwijzing van een omvangrijke markt die door structurele en georganiseerde drugshandel wordt bediend. Dat de handel in drugs vanuit de woning, zoals door eisers gesteld, niet voor overlast zou hebben gezorgd maakt dit niet anders, nu uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat verweerder overlast niet aannemelijk hoeft te maken om een woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2616).
6.3.
Nu verweerder terecht meerdere indicatoren relevant heeft bevonden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan het beleid en voldoende concreet heeft gemaakt welke omstandigheden de sluiting rechtvaardigen.
7. Eiseres betoogt tot slot dat de sluiting van haar woning in strijd is met de artikelen 3, 6 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).
7.1.
In tegenstelling tot eiseres is de rechtbank van oordeel dat de sluiting van haar woning voor de duur van zes maanden geen onmenselijke of vernederende behandeling is als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De door haar aangehaalde uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze uitspraken zien op de vernietiging van woningen, terwijl de sluiting van de woning van eiseres op basis van de Opiumwet in beginsel een tijdelijk karakter heeft. Dat de verhuurder naar aanleiding van de woningsluiting is overgegaan tot ontbinding van de huurovereenkomst maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat de sluiting van de woning aan een breder publiek is bekend gemaakt met posters en een informatiebrief, maakt niet dat de sluiting is aan te merken als behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder beoogt hiermee geen leed toe te voegen, maar de situatie in en om de woning te herstellen en kenbaar te maken dat zij optreedt tegen drugshandel.
7.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM. Uit jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1151) volgt dat sluiting van een woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet is aan te merken als een punitieve sanctie (criminal charge). Onder verwijzing van het arrest Engel van 8 juni 1976 van het EHRM (ECLI:NL:XX:1976:AC0386) heeft de Afdeling geoordeeld dat niet voldaan wordt aan de drie criteria gesteld in dat arrest, te weten de classificatie van de sanctie naar nationaal recht, de aard van de overtreding – mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie – en de zwaarte van de maatregel. Zo is het sluitingsbevel op grond van artikel 13b van de Opiumwet bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) en dus naar nationaal recht een bestuurlijke maatregel en niet een punitieve sanctie. Verder blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet dat een sluitingsbevel als doel heeft om de verkoop, de aflevering of de verstrekking dan wel het daartoe aanwezig zijn van drugs een halt toe te roepen. Hiermee is de maatregel gericht op beëindiging van een overtreding en het voorkomen van herhaling en niet (mede) gericht op het toevoegen van leed. Ook de zwaarte van de maatregel is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat deze daardoor als een criminal charge moet worden beschouwd. Het publiekelijk bekendmaken van de woningsluiting is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen, mede gelet op het beoogde doel van deze werkwijze.
7.3.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de sluiting van de woning ook niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van het in het eerste lid neergelegde recht op respect voor privéleven, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie toegestaan, voor zover deze bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor, onder meer, het voorkomen van strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. De bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting van de woning is neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en derhalve bij de wet voorzien. Volgens de bestuurlijke rapportage is in de woning een hoeveelheid soft- en harddrugs aangetroffen die de toegestane gebruikshoeveelheid in ruime mate overschrijdt. Daarnaast heeft de politie diverse goederen aangetroffen die verband houden met de verwerking en de verkoop van drugs, alsmede een boksbeugel en is de aangetroffen drugs te relateren aan een andere woning waar ook drugs is gevonden. Gelet op deze omstandigheden kon verweerder de sluiting van de woning gedurende zes maanden noodzakelijk achten ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018.
8. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid een sluiting van de woning voor de duur van zes maanden heeft kunnen bevelen.
9. Nu de sluiting van de woning niet onrechtmatig is en zich ook geen van de overige in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, bestaat geen aanleiding over te gaan tot toekenning van schadevergoeding.
10. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een schadevergoeding toe te kennen op grond van het égalité-beginsel (nadeelcompensatie), nu eiseres zich eerst met een verzoek tot verweerder dient te wenden.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.