ECLI:NL:RBDHA:2018:9008

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2053
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling resterende duur van de aflosfase in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de resterende duur van de aflosfase in het kader van de Wet studiefinanciering 2000. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, waarin de resterende duur van de aflosfase werd vastgesteld op 72 maanden, en heeft gesteld dat zij al sinds 2005 geen partner meer heeft en dat de aflosfase ten onrechte is verlengd. De rechtbank oordeelt dat het bericht van 31 oktober 2017, waarin de resterende duur van de aflosfase werd medegedeeld, een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bezwaar ontvankelijk is. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht de aflosfase met 12 maanden heeft verminderd, omdat eiseres in maart 2008 om verlaging van het maandbedrag heeft verzocht en daarbij heeft aangegeven in aanmerking te komen voor éénoudertoeslag. Eiseres heeft haar stelling dat zij sinds 2005 geen partner meer heeft niet onderbouwd, waardoor de rechtbank niet kan vaststellen of de aflosfase verder moet worden verminderd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/2053

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft tegen het hierna onder 1 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 15 maart 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018.
Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

Overwegingen

Feiten
1. Bij bericht van 31 oktober 2017 is aan eiseres - onder andere - meegedeeld dat de resterende duur van de aflosfase vanaf 1 januari 2018 nog 72 maanden bedraagt zodat deze eindigt per 31 december 2023. Eiseres heeft daartegen bezwaar aangetekend.
2. In zijn beslissing op bezwaar heeft verweerder meegedeeld dat de resterende duur van de aflosfase uit coulance wordt verminderd met 12 maanden. Deze vermindering is neergelegd in het besluit van 12 juni 2018 waarin verweerder eiseres heeft meegedeeld dat de resterende duur van de aflosfase per 26 maart 2018 is verkort met 12 maanden. De resterende duur van de aflosfase beloopt daarmee 60 maanden.
Geschil3. In geschil is of verweerder de resterende duur van de aflosfase juist heeft vastgesteld.
4. Eiseres stelt dat verweerder de resterende duur van de aflosfase ten onrechte op 72 in plaats van op 36 maanden heeft gesteld. Eiseres stelt in dat verband dat zij vanaf 2005 recht had op éénoudertoeslag en dat zij sinds 2006 geen partner meer heeft zodat de aflosfase ten onrechte is verlengd met de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 januari 2008. De aflosfase dient per 31 december 2020 te eindigen, aldus eiseres.
5. Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat het bezwaar ten onrechte ontvankelijk is verklaard. Omdat de resterende duur van de aflosfase al in het bericht van
10 oktober 2016 is vermeld en de vermindering in de daaropvolgende berichten telkens 12 maanden beloopt, had eiseres tegen het besluit van 10 oktober 2016 bezwaar moeten maken. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de resterende duur van de aflosfase, na de vermindering bij beslissing op bezwaar en het daaropvolgende besluit van 12 juni 2018, terecht op 60 maanden is gesteld.

Beoordeling van het geschil

Toepassing artikel 6:19 Awb
6. Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het beroep daarom mede betrekking op het besluit van 12 juni 2018.
Ontvankelijkheid bezwaar
7. Een mededeling die is gericht op het intreden van rechtsgevolg is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Van rechtsgevolg is sprake indien rechten en/of verplichtingen in het leven worden geroepen. Naar het oordeel van de rechtbank is het bericht van 31 oktober 2017, nu daarin mededelingen worden gedaan over de resterende duur van de aflosfase, een mededeling gericht op rechtsgevolg en daarmee een besluit in de zin van de Awb (vgl. Centrale Raad van Beroep, 3 november 2010; ECLI:NL:CRVB:2010:BO3642). Het bezwaar is dan ook ontvankelijk.
Resterende duur aflosfase
8. Op grond van artikel 10a.11 van de Wet studiefinanciering 2000 wordt bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur geen rekening gehouden met het inkomen van de partner indien een van beiden hiertoe een aanvraag indient. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt voor ieder jaar dat op grond van de toepassing van het eerste lid geen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner van de debiteur de aflosfase verlengd met een jaar.
9. Eiseres heeft gedurende de periode van januari 2003 tot en met december 2008 het inkomen van haar partner niet mee laten tellen. Om die reden heeft verweerder de aflosfase verlengd met 72 maanden (6 x 12 maanden). Bij besluit van 12 juni 2018 heeft verweerder de aflosfase met 12 maanden verminderd op grond van de omstandigheid dat eiseres in maart 2008 om verlaging van het maandbedrag voor 2008 heeft verzocht en daarbij heeft aangegeven in aanmerking te komen voor éénoudertoeslag. Verweerder is er op grond daarvan vanuit gegaan dat eiseres vanaf januari 2008 geen partner meer heeft. De resterende duur van de aflosfase is om deze reden met 12 maanden verminderd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat terecht.
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij al sinds 2005 geen partner meer heeft en in 2006 is gescheiden. Eiseres heeft deze stelling echter niet nader onderbouwd. De omstandigheid dat zij sinds 2005 de hoofdbewoner is op haar woonadres is daartoe onvoldoende. Uit de overgelegde brief van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de Gemeente Den Haag van 26 oktober 2005 blijkt dat eiseres op dat moment nog onderhoudsplichtig was voor haar toenmalige partner,
de heer [X]. Daaruit kan dan ook niet blijken dat eiseres op dat moment geen partner meer had. Nu eiseres verder geen gegevens heeft verstrekt over haar partner, de duur van de samenleving en een eventuele echtscheiding, kan niet worden beoordeeld of de aflosfase nog verder moet worden verminderd dan verweerder reeds heeft gedaan.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Proceskosten12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.