ECLI:NL:RBDHA:2018:8781

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1488
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwijging van geldtransacties via Money Transfer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres ontving sinds 2 april 2012 een bijstandsuitkering, maar de gemeente heeft haar uitkering herzien en een bedrag van € 10.226,58 teruggevorderd wegens vermeende schending van de inlichtingenplicht. Dit besluit was gebaseerd op signalen van de Financial Intelligence Unit (FIU) over ongebruikelijke geldtransacties die eiseres had verricht via Money Transfer. Eiseres heeft tegen de besluiten van de gemeente beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van de transacties die zij had verricht, en dat deze transacties als inkomen moesten worden aangemerkt. De rechtbank heeft de besluiten van de gemeente in stand gehouden, waarbij ook een verhoging van het terug te vorderen bedrag met € 3.778,49 werd bevestigd. Eiseres heeft onvoldoende bewijs geleverd dat zij recht had op bijstand in de maanden waarin de transacties plaatsvonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeente terecht de herziening en terugvordering heeft doorgevoerd, en dat eiseres niet in haar belangen is geschaad door de toepassing van de nieuwe Participatiewet, die sinds 1 januari 2015 van kracht is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/1488 en 18/1644

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2018 in de zaken tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J.G. Pherai),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2017 (primair besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) herzien en het over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2016 teveel ontvangen bedrag aan uitkering ter hoogte van
€ 10.226,58 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 15 januari 2018 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld (zaaknummer: SGR 18/1488).
Bij besluit van 18 oktober 2017 (primair besluit 2) heeft verweerder het van eiseres teruggevorderde bedrag verhoogd met € 3.778,49 tot een bedrag van € 14.005,07 vanwege de over de afgelopen kalenderjaren afgedragen loonheffing en premies.
Bij besluit van 22 januari 2018 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld (zaaknummer: SGR 18/1644).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2018. Beide zaken zijn gevoegd behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. M.F.C. Strok, als waarnemer van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres ontvangt sinds 2 april 2012 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2
De Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (dienst SZW) van de gemeente Den Haag heeft op 30 juni 2016 een signaal van de Financial Intelligence Unit (FIU) ontvangen over ongebruikelijke geldtransacties. Naar aanleiding hiervan heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst SZW van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. Er heeft een administratief onderzoek plaatsgevonden en op 8 maart 2017 vond een confrontatie-gesprek met eiseres plaats. De resultaten van dat onderzoek zijn weergegeven in de Rapportage bijzonder onderzoek van 6 september 2017. Volgens dit rapport is uit gegevens van de FIU gebleken dat eiseres in de periode van 1 april 2012 tot en met 10 februari 2015 diverse transacties heeft verricht via Money Transfer voor bedragen die hoger waren dan haar uitkering. Voorts is een groot aantal bijschrijvingen en stortingen op de bankrekening vastgesteld, die eiseres niet heeft verklaard of waarvan de verklaring niet aannemelijk is geacht.
1.3
De bevindingen van het onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om de bijstandsuitkering van eiseres bij primair besluit 1 met terugwerkende kracht over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2016 te herzien en een bedrag van
€ 10.226,58 van eiseres terug te vorderen.
1.4
Bij primair besluit 2 heeft verweerder het van eiseres teruggevorderde bedrag verhoogd met € 3.778,43 tot een bedrag van € 14.005,07 vanwege de over de afgelopen kalenderjaren afgedragen loonheffing en premies.
2. Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder primair besluit 1 gehandhaafd.
Verweerder stelt zich - samengevat - primair op het standpunt dat, gelet op het aantal en de hoogte van de bedragen die gemoeid waren met de transacties, sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Door hiervan geen melding te doen bij verweerder heeft eiseres haar inlichtingenplicht geschonden. Omdat zij geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden, heeft zij niet aannemelijk kunnen maken dat zij ondanks de schending van de inlichtingenplicht toch recht had op bijstand in de maanden mei 2012, april 2013 tot en met juli 2013, september 2013 en februari 2015. Subsidiair stelt verweerder zich - samengevat - op het standpunt dat de gelden ten tijde van het overmaken tot de middelen van eiseres behoorden waarover zij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Aangezien de herkomst van de gelden niet bekend is, moeten die als inkomen in aanmerking worden genomen in de maanden waarin ze werden overgemaakt.
Daarnaast is overwogen dat uit de overgelegde bankafschriften stortingen en bijschrijvingen op de eigen rekening naar voren zijn gekomen, die als inkomsten moeten worden aangemerkt en verrekend moeten worden met de uitkering. Aangezien eiseres in het gesprek op 8 maart 2017 heeft toegegeven dat zij de geldtransacties en de inkomsten per transactie niet heeft opgegeven aan de dienst SZW, is eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht niet nagekomen. Volgens verweerder moet de uitkering worden herzien over die maanden waarin geldstortingen en bijschrijvingen op de rekening van eiseres hebben plaatsgevonden.
3. Eiseres betwist dat zij de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. In dit kader voert zij aan dat de geldtransacties geen verband houden met eigen inkomsten of vermogen, maar met het binnen sociaal verband behulpzaam zijn van derden. Eiseres ontkent dat zij alle door verweerder genoemde transacties heeft verricht, omdat verweerder daarvoor geen bewijs heeft geleverd. Verder stelt eisers dat zij aan alle verzoeken van verweerder om informatie gevolg heeft gegeven, zoals het overleggen van haar bankafschriften over de periode april 2012 tot en met december 2016.
Gelet op de geringe bedragen van de bijschrijvingen en stortingen, te weten vanaf € 5,-, is eiseres van mening dat zij deze niet hoefde te melden. Daarnaast voert eiseres aan dat zij zich ten tijde van het gesprek met de medewerker van de afdeling BO onder druk gezet en geïntimideerd voelde met betrekking tot het uitprinten van bankafschriften en het afleggen van een huisbezoek. Verder heeft eiseres per e-mail van 15 maart 2017 op het gesprekverslag gereageerd, omdat dit slechts was voorgelezen en heeft zij een nadere verklaring omtrent de bankafschriften gegeven. Ook voert eiseres aan dat zij niet bekend was met de voorwaarden die zij blijkens het verslag van het huisbezoek voor akkoord heeft moeten tekenen, omdat zij haar handtekening op een iPad moest zetten waarop geen tekst stond. Zo was zij er niet mee bekend dat zij bezwaar had kunnen aantekenen tegen het maken van foto’s tijdens het huisbezoek. Voorts stelt eiseres dat uit het bestreden besluit nog steeds niet blijkt op welke wijze het terugvorderingsbedrag is samengesteld. Zo vangen de genoemde geldtransacties aan in maart 2012, toen eiseres nog geen bijstandsuitkering ontving en heeft verweerder geen bewijs getoond waaruit de transacties blijken. Bij de terugvordering had verweerder rekening moeten houden met de wettelijke bepalingen over vrijstelling van inkomsten en vermogen. Ten slotte heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met haar financiële problematiek, aldus eiseres.
Zaaknummer SGR 18/1488
4.1
Met ingang van 1 januari 2015 is de Pw in werking getreden en is de Wet werk en bijstand (Wwb) komen te vervallen. Sindsdien is de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand.
In deze zaak dateert de besluitvorming van ná 1 januari 2015, maar heeft verweerder het recht op bijstand deels over een periode, gelegen vóór die datum, ingetrokken. Hoewel formeel gesproken ingevolge artikel 78z, vierde lid, van de Pw, de Pw op de beroepen van toepassing is, moet het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode tot 1 januari 2015 worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving van vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb. Voor zover de besluitvorming gaat over de intrekking van het recht op bijstand over de periode ná
1 januari 2015 en over de terugvordering, wordt die getoetst aan de bepalingen van de Pw. De rechtbank baseert zich voor dit oordeel op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529). Voor zover verweerder het voorgaande in de besluitvorming heeft miskend, verbindt de rechtbank daaraan geen consequenties. Eiseres is immers niet in haar belangen geschaad, omdat de grondslag voor de intrekking in materieel opzicht met de invoering van de Pw niet is gewijzigd.
4.2
In artikel 17, eerste lid, van de Wwb/Pw is - voor zover van belang - bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wwb/Pw worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Wwb/Pw wordt - voor zover van belang - onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw - voor zover van belang - herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt het een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw - voor zover van belang- vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
5. In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat verweerder aan de bevindingen tijdens het huisbezoek van 8 maart 2017 geen consequenties heeft verbonden voor het recht op uitkering van eiseres. Hetgeen eiseres heeft gesteld over de gang van zaken tijdens het huisbezoek kan naar het oordeel van de rechtbank daarom onbesproken blijven.
6.1
Naar vaste rechtspraak van de CRvB is een besluit tot herziening of intrekking van het recht op bijstand een belastend besluit. Dit brengt met zich mee dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening of intrekking is voldaan.
6.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van informatie van de FIU een rechtmatigheidsonderzoek heeft gestart waarvan de resultaten zijn weergegeven in de Rapportage bijzonder onderzoek van 6 september 2017. Volgens dit rapport heeft eiseres in de maanden mei 2012, april 2013 tot en met juli 2013, september 2013 en februari 2015 negen transacties verricht via Money Transfer voor een totaalbedrag van € 21.493,-. Blijkens het verslag van het confrontatiegesprek van 8 maart 2017 en de e-mail van eiseres van 15 maart 2017, die eiseres naar aanleiding van dat verslag heeft verstuurd, heeft eiseres erkend dat zij die transacties heeft verricht. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat het overzicht van de door haar via Money Transfer verrichte transacties, zoals dat zich in het dossier bevindt, correct is. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van dat overzicht.
6.3
Gelet op het aantal transacties, het terugkerende karakter en de daarmee gemoeide bedragen is de rechtbank van oordeel dat sprake is van op geld waardeerbare arbeid. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 17 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2082). Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
6.4
Het moet eiseres redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Eiseres heeft deze activiteiten niet gemeld aan verweerder en daarmee de inlichtingenverplichting als bepaald in artikel 17, eerste lid, van de Wwb/Pw geschonden.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB vormt schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoeftige omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende perioden recht op (aanvullende) bijstand bestond.
6.5
Eiseres stelt weliswaar dat zij geen geld heeft ontvangen voor het overboeken van de geldbedragen, of hoogstens een enkele keer € 50,-, maar dat is niet objectief te verifiëren.
Nu eiseres geen objectief verifieerbare informatie heeft verstrekt over de door haar in de van belang zijnde perioden genoten inkomsten, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de maanden mei 2012, april 2013 tot en met juli 2013, september 2013 en februari 2015 niet is vast te stellen. Gelet op het ontbreken van verifieerbaar bewijs heeft eiseres ook niet aannemelijk gemaakt dat er wél recht op bijstand bestond. De rechtbank benadrukt dat eiseres door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden, zelf het risico heeft genomen dat zij achteraf niet meer kan beschikken over bewijsstukken om aan te tonen dat zij niets heeft verdiend met de transacties. De gevolgen daarvan moeten voor haar eigen rekening blijven.
7.1
De rechtbank stelt voorts vast dat in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek alle afschriften van de bankrekening van eiseres over de periode van 2 april 2012 tot en met 15 december 2016 zijn opgevraagd, maar door eiseres niet integraal zijn overgelegd. Na een mislukte poging om eiseres alle bankafschriften over deze periode op kantoor bij de dienst SZW te laten uitprinten heeft verweerder de bankafschriften bij de desbetreffende bank gevorderd en vervolgens verkregen. In de Rapportage bijzonder onderzoek is tevens vermeld dat uit deze afschriften blijkt dat er op de bankrekening van eiseres in de maanden april en oktober 2012, augustus 2013, oktober 2014, maart en april 2015, maart, mei, juni, augustus, september, november en december 2016 13 stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden.
7.2
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, zie onder meer de uitspraak van
7 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1450), worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wwb/Pw beschouwd
7.3
Vast staat dat in de periode in geding op de bankrekening van eiseres contante bedragen zijn gestort en bedragen zijn bijgeschreven variërend van € 30,- tot € 950,-.
De stelling van eiseres dat zij bepaalde stortingen en bijschrijvingen, gelet op de hoogte van de bedragen, niet behoefde te melden volgt de rechtbank niet.
7.4
Het had eiseres naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze stortingen en bijschrijvingen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door deze stortingen en bijschrijvingen niet bij verweerder te melden, heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende verifieerbaar onderbouwd dat het gaat om betalingen die niet als in aanmerking te nemen middelen moeten worden aangemerkt. Aard, herkomst en doel van de geldbedragen zijn onduidelijk gebleven.
Daarom heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de maanden april en oktober 2012, augustus 2013, oktober 2014, maart en april 2015, maart, mei, juni, augustus, september, november en december 2016 moet worden herzien.
8.1
De rechtbank stelt vast dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag blijkt uit de vordering specificatie, die als bijlage bij het bestreden besluit is gevoegd. Verder zijn als bijlagen bij het verweerschrift de uitkeringsspecificaties van de in geding zijnde maanden overgelegd. De rechtbank acht de hoogte van het terug te vorderen bedrag over de in geding zijnde maanden, gelet op de vordering specificatie en de uitkeringsspecificaties, in combinatie met de namens verweerder ter zitting gegeven toelichting, voldoende toegelicht. De stelling van eiseres dat uit het bestreden besluit nog steeds niet blijkt op welke wijze het terugvorderingsbedrag is samengesteld volgt de rechtbank dan ook niet. Eiseres heeft deze berekening niet gemotiveerd bestreden, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van het door verweerder vastgestelde terugvorderingsbedrag.
8.2
Het is de rechtbank niet gebleken van een dringende reden op grond waarvan verweerder in dit geval geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
De stelling van eiseres dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar financiële problematiek volgt de rechtbank niet, omdat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan.
9. Dit beroep is dan ook ongegrond.
Zaaknummer SGR 18/1644
10. Bij primair besluit 2 heeft verweerder het van eiseres teruggevorderde bedrag verhoogd met € 3.778,49 tot een bedrag van € 14.005,07 vanwege de over de afgelopen kalenderjaren afgedragen loonheffing en premies.
11. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder primair besluit 2 gehandhaafd.
12. Eiseres voert aan dat het gebruteerde bedrag in het geheel niet wordt gespecificeerd in bestreden besluit 2. Verder stelt eiseres dat verweerder ten onrechte heeft besloten tot brutering van de terugvordering, aangezien de aan eiseres verleende bijstandsuitkering over de periode van april 2012 tot en met december 2016 ten onrechte is herzien en teruggevorderd.
13. Gelet op de uitkomst in de zaak met procedurenummer SGR 18/1488, was verweerder gehouden om de ten onrechte gemaakte kosten voor bijstand ter hoogte van een bedrag van € 10.226,58 netto van eiseres terug te vorderen. Nu voorts een bedrag aan bijstand over de periode van vóór 1 januari 2017 wordt teruggevorderd, heeft verweerder het terugvorderingsbedrag kunnen bruteren, omdat de door de gemeente aan de Belastingdienst betaalde loonbelasting en premies over deze kalenderjaren reeds aan de Belastingdienst zijn voldaan. Aangezien eiseres tegen de wijze van berekening van de brutering geen gronden heeft aangevoerd, heeft verweerder de hoogte van het teruggevorderde bedrag, gelet op de Rapportage bruto terugvordering van 17 oktober 2017, naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld op € 14.005,07. Verweerder heeft op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw terecht dat bedrag van eiseres teruggevorderd.
14. Dit beroep is ook ongegrond.
Beide zaken
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, rechter, in aanwezigheid van
drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.