In deze zaak gaat het om het ontslag van een soldaat, eiser, die op 11 februari 2016 ontslag heeft gekregen wegens wangedrag buiten diensttijd. Dit wangedrag houdt verband met de vondst van 5 gram cocaïne in een huurauto die door eiser werd bestuurd op 13 november 2015. Eiser is sindsdien strafrechtelijk vervolgd, maar er is onduidelijkheid over de voortgang van deze procedure. Eiser betoogt dat artikel 7 van de Militaire Ambtenarenwet (Maw) hem belemmert om binnen een redelijke termijn een rechterlijk oordeel te krijgen over zijn ontslag. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is overschreden en dat artikel 7 van de Maw in dit geval buiten toepassing moet blijven.
De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld en vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, omdat hij betrokken was bij de handel in drugs. De rechtbank oordeelt dat het ontslag evenredig is aan de ernst van het wangedrag en dat verweerder, de staatssecretaris van Defensie, bevoegd was om het ontslag te verlenen. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt het ontslag.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag op 10 juli 2018, waarbij de rechters G.P. Kleijn, A.E. Dutrieux en H.T. Wagenaar betrokken waren. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.