ECLI:NL:RBDHA:2018:8121

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
18.508
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse vreemdeling op grond van ongeloofwaardige bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling die zich had bekeerd tot het christendom. De eiser, die op 27 januari 2017 een asielaanvraag indiende, stelde dat hij in Iran vanwege zijn bekering werd vervolgd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag afgewezen op 22 februari 2018, omdat de gestelde bekering niet geloofwaardig werd geacht. Tijdens de zitting op 9 mei 2018, waar de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, werd de geloofwaardigheid van de bekering uitvoerig besproken. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht twijfels had over de motieven en het proces van bekering van de eiser. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering, de motieven en het proces van bekering van groot belang zijn.

De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende inzicht had gegeven in zijn motieven voor de bekering en dat zijn verklaringen over de bijeenkomsten van de huiskerk te oppervlakkig waren. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij zich voldoende had verdiept in het christendom en dat hij niet overtuigend had verklaard over de betekenis van zijn bekering. De rechtbank verwierp ook het argument van de eiser dat zijn lage opleidingsniveau hem belemmerde in het geven van uitgebreide verklaringen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in staat was geweest om overtuigende en persoonlijke verklaringen te geven over zijn bekering en dat de verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de bekering ongeloofwaardig was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.5080

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Hijma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopEiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 februari 2018 (het bestreden besluit).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Madjlessi. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Eiser is van Iraanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Op 27 januari 2017 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in Iran is bekeerd tot het christendom en daar bijeenkomsten van een huiskerk heeft bezocht. Eind juli 2013 deed de inlichtingendienst een inval tijdens één van deze bijeenkomsten. Eiser kon vluchten en is niet meer naar huis gegaan, omdat de inlichtingendienst/de politie naar hem op zoek was. Hij is naar Teheran gegaan en heeft daar zijn vertrek uit Iran georganiseerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig, maar zijn gestelde bekering tot het christendom niet. Ook eisers verklaringen over de inval bij de huiskerk acht verweerder niet geloofwaardig.
Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2801) volgt dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht kan toekennen aan de motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer indien een vreemdeling - zoals eiser - afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888).
Verweerder heeft aan zijn standpunt dat eisers bekering tot het christendom niet geloofwaardig is, onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Allereerst heeft eiser onvoldoende inzicht gegeven in zijn motieven voor en proces van bekering. Zo heeft hij zeer oppervlakkige verklaringen afgelegd over de aspecten in de islam die hem niet aanstaan. Hij heeft met name verklaard over de positie van de vrouw in de islam in Iran en benoemt geen andere aspecten. Verder kan eiser niet gevolgd worden in zijn verklaringen over hoe hij in aanraking is gekomen met het christendom. Het wekt bevreemding dat [naam1] , zijn werkgever, uit het niets tegen eiser begint te spreken over het christendom. Bovendien heeft eiser oppervlakkige verklaringen afgelegd over wat de gesprekken met [naam1] met hem deden. Voorts acht verweerder van belang dat eiser eveneens slechts in zeer algemene bewoordingen heeft verklaard over wat voor hem de betekenis en zingeving is geweest van de bezoeken aan de huiskerk. Eiser stelt dat hij in een periode van 4 maanden 20 bijeenkomsten heeft bezocht, zodat er uitgebreide verklaringen verwacht mogen worden over die bezoeken. Verder acht verweerder het ongeloofwaardig dat eiser niet nagedacht zou hebben over de risico’s die een bekering met zich meebrengt en dat hij niet getwijfeld zou hebben over zijn bekering. Ook heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt wat zijn bekering precies voor hem als persoon heeft betekend. Eiser is tijdens het aanvullend nader gehoor geconfronteerd met het feit dat hij zich oppervlakkig en in algemene bewoordingen uitlaat over zijn bekering. Hij stelt dat dit komt omdat hij nog jonggelovig is. Verweerder volgt eiser hierin niet, omdat hij zich sinds vier jaar in het christendom verdiept en zich twee maanden na het bezoeken van een huiskerk zou hebben bekeerd. Van iemand die al zo lang bezig is met het christelijke geloof mag verwacht worden dat hij met overtuigende en op zijn persoon betrekking hebbende verklaringen inzichtelijk maakt hoe hij zijn proces van bekering heeft beleefd. Eiser is daar niet in geslaagd. Verweerder betwist niet dat eiser enige kennis heeft over het christendom en dat hij naar de kerk gaat. Dit kan echter niet afdoen aan het feit dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn motieven voor en proces van bekering. Tot slot heeft verweerder nog overwogen dat eiser heel weinig kan vertellen over de verhalen/onderwerpen die besproken werden in de huiskerk en dat hij vaag heeft verklaard over (het uitblijven van) zijn doop.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met de hiervoor weergegeven motivering niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers gestelde bekering tot het christendom niet geloofwaardig is. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder geen duidelijk referentiekader heeft geschetst. Meegewogen had moeten worden dat eiser niet heel hoog opgeleid is en dat daarom niet van hem verwacht kan worden dat hij alle aspecten van zijn bekering verbaal even goed kan uitdrukken. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog, omdat uit de rapporten van de gehoren niet blijkt dat eiser onvoldoende gelegenheid heeft gehad om te verklaren of dat hij niet goed in staat was te verklaren. De enkele stelling dat eiser niet heel hoog opgeleid is, kan niet leiden tot de conclusie dat van hem geen uitgebreide en persoonlijke verklaringen verwacht mogen worden.
Dat eiser op Instagram berichten plaatst waaruit zijn christelijke overtuiging blijkt en dat een groot deel van zijn familie in Iran deze berichten volgt, kan niet leiden tot de conclusie dat eisers gestelde bekering geloofwaardig is. Dit soort elementen kunnen weliswaar dienen ter staving van de bekering, maar het is in eerste instantie aan eiser om overtuigende verklaringen af te leggen over zijn (proces van) bekering (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:890). Hetzelfde geldt voor het attest van predikant Pier Poortinga van 19 oktober 2017 en zijn toelichting ter zitting.
Ten aanzien van eisers betoog dat verweerder ten onrechte zijn afvalligheid van de islam niet als apart asielmotief heeft beoordeeld, overweegt de rechtbank als volgt. Uit jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:280) volgt dat verweerder gehouden is afvalligheid als apart asielmotief te beoordelen, indien uit de verklaringen van de vreemdeling valt af te leiden dat sprake is geweest van twee duidelijk te onderscheiden fasen en uiteenlopende motieven. Naar het oordeel van de rechtbank is daar in het geval van eiser geen sprake van. Eiser heeft zijn afkeer van de islam en zijn bekering tot het christendom niet als aparte elementen, maar juist als één proces naar voren gebracht. Dit gehele proces heeft verweerder, zoals onder 6 reeds is overwogen, niet ten onrechte ongeloofwaardig bevonden. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 19 april 2018 (NL18.3536, niet gepubliceerd) kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de vreemdeling in die procedure haar gestelde afvalligheid vanaf het begin van de asielprocedure als asielmotief naar voren heeft gebracht. In die procedure was ook geen sprake van een bekering tot het christendom. De beroepsgrond faalt.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers verklaringen over de inval bij een bijeenkomst van de huiskerk niet geloofwaardig zijn. Allereerst is daarbij uiteraard van belang dat de gestelde bekering niet ten onrechte ongeloofwaardig is bevonden. Verder heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij vaag en summier heeft verklaard over de inval. Eiser heeft hier in beroep niets tegen aangevoerd.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel