ECLI:NL:RBDHA:2018:8076

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
AWB 18/3199 en AWB 18/4974
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening verblijfsdocument EU/EER en bezwaar feitelijke uitzetting

In deze zaak hebben verzoekers, een Oekraïens gezin dat sinds 2001 in Nederland verblijft, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van hun aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER. Dit verzoek volgde op de afwijzing van hun aanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die hen ook had meegedeeld dat hun uitzetting naar Oekraïne gepland stond op 7 juli 2018. De verzoekers hebben meerdere procedures doorlopen, maar hun eerdere aanvragen om een verblijfsvergunning zijn steeds afgewezen. Ze beroepen zich op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin wordt gesteld dat de rechten van kinderen die EU-burgers zijn, in het geding kunnen komen als hun ouders geen verblijfsrecht hebben.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de verzoekers niet voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het gevraagde verblijfsdocument, omdat de referenten geen kinderen van hen zijn en niet van hen afhankelijk zijn. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de verzoekers niet hebben aangetoond dat er belemmeringen zijn voor hun uitzetting. De eerdere besluitvorming van de Staatssecretaris, die hen heeft opgedragen Nederland te verlaten, blijft van kracht. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de bezwaren van de verzoekers tegen de afwijzing van hun aanvraag geen redelijke kans van slagen hebben.

De uitspraak is gedaan op 6 juli 2018 en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3199 en AWB 18/4974
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juli 2018 in de zaken tussen

[verzoeker] , geboren op [1977] , verzoeker,

[verzoekster] , geboren op [1979] ,verzoekster,
mede namens hun minderjarige kinderen
[minderjarige 1] , geboren op [2004] ,
[minderjarige 2] , geboren op [2008] ,
[minderjarige 3] , geboren op [2013],
allen van Oekraïense nationaliteit,
verzoekers
(gemachtigde: F.W. King),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekers van 7 februari 2018 tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Door verweerder is aan verzoekers medegedeeld dat zij op 7 juli 2018 zullen worden uitgezet naar Kiev, Oekraïne. Hierop hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht met spoed uitspraak te doen op hun verzoek om een voorlopige voorziening (zaaknummer AWB 18/3199).
Vervolgens hebben verzoekers bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de hiervoor genoemde feitelijke uitzetting. Zij hebben de voorzieningenrechter in dit verband verzocht een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer AWB 18/4974).
Op 5 juli 2018 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een ordemaatregel te treffen. Op dezelfde datum hebben zij dit telefonisch ingetrokken.
In verband met het spoedeisende karakter van de zaak heeft de voorzieningenrechter partijen op 5 en 6 juli 2018 in de gelegenheid gesteld schriftelijk op elkaars standpunten te reageren en is afgezien van het houden van een zitting.

Beslissing

Het verzoek met zaaknummer AWB 18/3199

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Het verzoek met zaaknummer AWB 18/4974De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af onder verwijzing naar de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak met zaaknummer AWB 18/3199.

Overwegingen

Over het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer AWB 18/3199
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
2. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
3. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verzoeker en verzoekster zijn naar eigen zeggen in 2001 Nederland binnengekomen. Tijdens het (onrechtmatig) verblijf zijn hun drie kinderen geboren. Op 11 juni 2013 hebben verzoekers voor het eerst een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning. Deze aanvraag is op dezelfde datum afgewezen. Ook is bepaald dat verzoekers Nederland dienen te verlaten en is tegen verzoeker en verzoekster een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar. Vervolgens hebben verzoekers meerdere verblijfsrechtelijke procedures doorlopen die niet hebben geleid tot verlening van een verblijfsvergunning. Vervolgens hebben verzoekers op 7 februari 2018 de hier voorliggende aanvraag ingediend, omdat zij verblijf beogen bij [referent 1] en [referent 2] (referenten). Verder hebben verzoekers op 2 juli 2018 aan verweerder verzocht om een verblijfsvergunning op grond van bijzondere individuele omstandigheden en op 5 juli 2018 hebben zij verzocht om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) voor [minderjarige 1] en [minderjarige 3] . Ook is er met een afzonderlijke aanvraag aan verweerder verzocht om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. Verweerder heeft deze aanvragen op 6 juli 2018 afgewezen.
Over de aanvraag van verzoekers tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER
4. Het primaire besluit, het besluit dat in deze verzoekschriftprocedure voorligt, gaat over de afwijzing van verzoekers aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER.
5. Verzoekers voeren aan dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. Volgens verzoekers hebben zij namelijk wel degelijk familieleven met hun Nederlandse verblijfsgevers (referenten) en kunnen zij rechten ontlenen aan het Chavez-Vilchez-arrest van het Hof van Justitie voor de Europese Unie (HvJEU) van 10 mei 2017 (ECLI:EU:C:2017:354). Het bestreden besluit bevat geen zorgvuldige belangenafweging en is dus geen weerspiegeling van een “fair balance” tussen het belang van verzoekers enerzijds en het belang van de Nederlandse staat bij uitvoering van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Volgens verzoekers is het bestreden besluit daarom genomen in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). In dit kader verwijzen verzoekers onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1825). Ook merken verzoekers op dat de omstandigheid dat verzoeker en verzoekster niet de (stief- of pleeg)ouders zijn van referenten niet afdoet aan het recht op uitoefening van het gezins- en familieleven. Het gezinsleven dat wordt ontleend aan de familieband kan alleen worden doorbroken indien sprake is van “exceptional circumstances”. De enkele omstandigheid dat verzoekers niet de ouders zijn van referenten is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid om verbreking van het gezinsleven aan te nemen en hen een verblijfsrecht te ontzeggen. Verder doen verzoekers in dit verband een beroep op artikel 2, eerste lid, en artikel 28 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Verzoekers zijn van mening dat indien verweerder de rechten van de minderjarige kinderen in zijn besluitvorming had betrokken, dit enkel tot verblijfsaanvaarding had kunnen leiden. Daarnaast wijzen verzoekers erop dat de afwijzing van hun aanvraag in strijd is met artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG, omdat zij verblijf beogen bij familieleden aan wie verweerder subsidiaire bescherming heeft verleend. Tot slot beroepen verzoekers zich op de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne. Volgens verzoekers is niet gebleken dat verweerder hieraan heeft getoetst, zodat het primaire besluit onvoldoende is gemotiveerd. Ook verwijzen verzoekers naar het arrest Rahman van (de voorzieningenrechter begrijpt) 5 september 2012, zaaknummer C-83/11, van het HvJEU over de uitleg van Richtlijn 2004/38/EG.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan verzoekers terecht geen verblijfsdocument EU/EER is afgegeven. Verzoekers voldoen niet aan de voorwaarden voor afgifte van het gevraagde document. Verzoeker en verzoekster zijn geen ouder van een minderjarig Nederlands kind waardoor zij niet vallen onder de reikwijdte van het arrest Chavez-Vilchez. De ouders van referenten verblijven bij de referenten en zijn belast met de daadwerkelijke dagelijkse zorg voor hen zodat er geen enkel risico bestaat dat referenten het grondgebied van de EU zouden moeten verlaten als aan verzoekers geen verblijfsrecht wordt verleend. Deze conclusie van verweerder is in bezwaar niet bestreden, zo merkt verweerder op. Verder volgt verweerder verzoekers niet in hun betoog dat de weigering in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De hier voorliggende aanvraag is er op gericht een document te verkrijgen in de zin van artikel 9 van de Vw op grond van het arrest Chavez-Vilchez. In dat kader wordt niet toegekomen aan de beoordeling of een weigering in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder vindt daarnaast ook dat, voor zover er al beschermenswaardig gezinsleven zou bestaan in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen verzoekers en referenten, op voorhand al uitgesloten lijkt dat een belangenafweging in dat kader in het voordeel van verzoekers zal uitvallen.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat in artikel 9, eerste lid, van de Vw de bevoegdheid van de minister tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd. De afgifte van zo’n document heeft geen verdere strekking dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan, al dan niet rechtsreeks voortvloeiend uit artikel 20 van het VWEU, wordt bevestigd. Dat betekent dat wat verzoekers aan hun beroep op artikel 8 van het EVRM ten grondslag hebben gelegd niet tot afgifte van zo’n document kan leiden. Indien verzoekers hun aanspraak op verblijf met het oog op wat zij in het kader van artikel 8 van het EVRM hebben aangevoerd beoordeeld wensen te zien, kunnen zij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. De rechtbank verwijst in dit verband ter illustratie naar de uitspraak van de ABRvS van 30 december 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BV3581). Ook het beroep van verzoekers op de artikelen 2 en 28 van het IVRK en op Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de gezinsherenigingsrichtlijn) slaagt gezien het voorgaande niet.
8. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder aan verzoekers terecht niet het gevraagde verblijfsdocument heeft afgegeven. Uit het arrest Chavez-Vilchez, waar verzoekers in hun aanvraag een beroep op hebben gedaan, volgt dat op grond van de afhankelijkheidsverhouding tussen een kind dat burger is van de Europese Unie en zijn ouder die onderdaan is van een derde land en wie verblijfsrecht wordt geweigerd, de mogelijkheid van het kind om zijn rechten als burger van de Unie uit te oefenen en binnen de EU op te groeien in het geding kan komen. Die afhankelijkheid zal er namelijk toe leiden dat het kind als gevolg van die weigering gedwongen zal zijn het grondgebied van de lidstaat waarvan het onderdaan is en het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten. Voor de beoordeling van het risico hiervan moet worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg over het kind heeft en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. In dit geval staat vast dat verzoeker en verzoekster niet de ouders zijn van de referenten. Het arrest Chavez-Vilchez is dus niet rechtstreeks op hen van toepassing. Evenmin is gesteld of gebleken dat referenten in een met een ouder-kind-relatie vergelijkbare afhankelijkheidsverhouding staan tot verzoeker en verzoekster en/of dat verzoeker en verzoekster de daadwerkelijke zorg hebben over referenten. Door de weigering verzoekers verblijf toe te staan worden referenten dan ook niet gedwongen de Europese Unie te verlaten. Het beroep op het arrest Chavez-Vilchez gaat dus niet op. De voorzieningenrechter kan verzoekers verder in dit kader niet volgen in hun beroep op de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne. Hieruit volgt immers niet dat referenten wél in een afhankelijkheidsverhouding zouden staan ten opzichte van verzoeker en verzoekster. Verzoekers hebben verder niet concreet gemaakt wat de relevantie van deze overeenkomst is in het kader van de hier voorliggende aanvraag en op welke bepalingen uit de overeenkomst zij een beroep doen, zodat de voorzieningenrechter er voor het overige aan voorbij gaat. Hetzelfde geldt voor het beroep van verzoekers op onder meer het arrest Rahman en de uitleg die daarin volgens hen is gegeven aan de gezinsherenigingsrichtlijn. Hieruit volgt immers niet dat er een andere uitleg aan het arrest Chavez-Vilchez moet worden gegeven.
Over de feitelijke uitzetting
9. Verzoekers menen dat verweerder van uitzetting moet afzien vanwege hun persoonlijke omstandigheden. Zo heeft verweerder nagelaten rekening te houden met het ziektebeeld van het oudste kind, [minderjarige 1] , het langdurig verblijf van verzoekers hier in Nederland en de omstandigheid dat de kinderen in Nederland zijn geboren en alhier geworteld zijn. Verzoekers wijzen erop dat zij een beroep hebben gedaan op artikel 64 van de Vw omdat medische omstandigheden aan uitzetting in de weg staan. Zolang het Bureau Medische Advisering (BMA) niet door verweerder is geraadpleegd, dient de uitzetting volgens verzoekers achterwege te blijven.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen beletselen zijn die aan de feitelijke uitzetting in de weg staan. Verweerder wijst er in dit kader nog op dat verzoekers voorafgaand aan de uitzetting een “fit-to-fly”-keuring zullen doorlopen.
11. De voorzieningenrechter overweegt dat het maken van bezwaar tegen de feitelijke uitzetting krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van bezwaar krachtens die bepaling bij uitzondering mogelijk indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van ABRvS van 26 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704).
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers geen gronden hebben aangevoerd tegen de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid van uitzetting gebruik zal maken. Die bevoegdheid volgt uit de eerdere besluitvorming van verweerder van 11 juni 2013. In dat besluit, maar ook in de besluitvorming daarna zijn veel van de door verzoekers aangevoerde omstandigheden reeds aan bod gekomen en is geconcludeerd dat zij geen beletsel vormen voor de feitelijke uitzetting. In dat wat verzoekers hebben aangevoerd blijkt niet dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan niet langer van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. De omstandigheid dat verzoekers naar eigen zeggen in Nederland zijn geworteld is onvoldoende onderbouwing voor het standpunt dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Over de aangevoerde medische omstandigheden merkt de voorzieningenrechter als volgt op. Bij besluiten van vandaag heeft verweerder de verzoeken om toepassing van artikel 64 van de Vw op twee van de kinderen buiten behandeling gesteld omdat de vereiste bewijsmiddelen niet tijdig zijn overgelegd. Er kan volgens verweerder daarom geen advies worden gevraagd aan het BMA. Indien verzoekers zich niet in die besluiten, die niet in deze procedure voorliggen, kunnen vinden, staat het hen vrij om daar rechtsmiddelen tegen aan te wenden. De voorzieningenrechter is verder niet gebleken van (andere) medische omstandigheden die aan feitelijke uitzetting in de weg zouden staan. Daarbij komt dat verweerder er nog op heeft gewezen dat verzoekers voorafgaand aan de uitzetting nog een “fit-to-fly”-keuring zullen doorlopen.
13. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van de op dit moment voorhanden zijnde gegevens de bezwaren tegen het primaire besluit en tegen de feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen hebben.
14. Aangezien ook overigens, gelet op de betrokken belangen, in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal het verzoek worden afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer AWB 18/4974
14. De rechtbank stelt vast dat verzoekers op 4 juli 2018 een verzoek om een voorlopige voorziening hebben ingediend dat bij de rechtbank is geregistreerd onder zaaknummer AWB 18/4974. Verzoekers hebben dit verzoek op 5 juli 2018 toegelicht en gesteld dat het verzoekschrift er (mede) toe strekt de feitelijke uitzettingshandelingen op te schorten. Zij hebben in dit kader verwezen naar het bij verweerder ingediende bezwaar tegen de feitelijke uitzettingshandelingen.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat een vreemdeling uit het oogpunt van concentratie van rechtsbescherming de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting aan de orde moet stellen in de procedure over zodanig besluit, door het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit betekent in dit geval gelet op het eerste verzoek om voorlopige voorziening dat verzoekers hebben ingediend, bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 18/3199, dat verzoekers een tweede verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen het primaire besluit hebben ingediend. Aangezien aan dit tweede verzoek geen andere feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd dan aan het eerste verzoek, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor de inhoudelijke overwegingen te verwijzen naar de overwegingen over het eerste verzoek. De voorzieningenrechter wijst het tweede verzoek daarom af onder verwijzing naar de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak met zaaknummer AWB 18/3199.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.P.A. ter Schure, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.