ECLI:NL:RBDHA:2018:7810

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2018
Publicatiedatum
29 juni 2018
Zaaknummer
C/09/550657 / FT RK 18/682 en 18/629
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.W. Vogels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een dwangverzoek tot schuldregeling op basis van artikel 287a Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door verzoekster, die een schuld had van € 101.711,75 aan twee schuldeisers. Verzoekster heeft een verzoek ingediend om een door haar aangeboden schuldregeling goed te keuren, maar verweerster, die de enige overgebleven schuldeiser is, heeft geweigerd in te stemmen met deze regeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de pluraliteit van schuldeisers geen vereiste is voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling, zoals bevestigd in eerdere rechtspraak. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van verzoekster in haar verzoek bevestigd, maar heeft vervolgens de belangenafweging gemaakt tussen de weigerende schuldeiser en verzoekster. De rechtbank oordeelde dat verweerster in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met de schuldregeling, omdat de aangeboden regeling slechts een percentage van 1,52% van de vordering betrof en er onvoldoende bewijs was dat dit het maximaal haalbare was voor verzoekster. De rechtbank heeft het verzoek om verweerster te bevelen medewerking te verlenen aan de schuldregeling afgewezen. Verzoekster heeft aangegeven het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te handhaven, wat betekent dat er mogelijk een vervolgprocedure zal plaatsvinden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team Insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummers: C/09/550657 / FT RK 18/628 en 18/629
vonnis van 21 juni 2018
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [adres]
[postcode en woonplaats],
verzoekster,
tegen
[A],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gemachtigde: [X] (Flanderijn),
verweerster.

1.De procedure

1.1
Op 30 maart 2018 is door verzoekster tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet.
1.2
Ter terechtzitting van 21 juni 2018 is verzoekster vergezeld van haar moeder en [Z], schuldhulpverlener, hierover gehoord.
1.3
Verweerster is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter terechtzitting. Zij heeft bij brief van 13 juni 2018 schriftelijk verweer gevoerd.
1.4
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1
Verzoekster heeft blijkens de verklaring ex artikel 285, eerste lid, onder a, van de Faillissementswet een totale schuld van € 101.711,75 aan twee schuldeisers.
2.2
Bij brief van 28 maart 2018 heeft de gemeente Leiden namens verzoekster de rechtbank bericht dat de vordering van Zorg en Zekerheid (vertegenwoordigd door Van Arkel gerechtsdeurwaarders) is voldaan, zodat thans sprake is van één schuldeiser die met haar vordering van € 101.224,26 de gehele schuldenlast van verzoekster beslaat.
2.3
Namens verzoekster is bij brief van 31 augustus 2017 een schuldregeling aangeboden, inhoudende dat aan de concurrent schuldeiser een uitkering wordt gedaan van 1,52% tegen finale kwijting van het restant van haar vordering.

3.Standpunten van de partijen

3.1
Verzoekster stelt dat verweerster in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot een weigering van de medewerking aan de schuldregeling die zij heeft aangeboden.
3.2
Verweerster heeft, voor zover relevant en kort samengevat, aan haar weigering ten grondslag gelegd dat de aangeboden schuldregeling niet goed en betrouwbaar is gedocumenteerd, waardoor haar onduidelijk is hoe het aangeboden percentage van 1,52% tot stand is gekomen. Verweerster heeft met haar vordering een groot financieel belang bij volledige nakoming. Daarnaast heeft verzoekster er niet alles aan gedaan om de vordering – betreffende de restschuld van de woning – te voorkomen of tenminste zo beperkt mogelijk te houden; zo is de woning executoriaal en niet onderhands verkocht. Verder spreekt verweerster de voorkeur uit voor een wettelijke schuldsaneringsregeling, omdat dat traject meer waarborgen biedt. Tot slot is verweerster niet overtuigd dat de aangeboden schuldregeling het maximaal haalbare is.
3.3
Voor zover de standpunten van partijen hierboven niet zijn behandeld en voor zover zij relevant zijn, komen zij aan de orde bij de beoordeling.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag of gesteld of verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek, nu verweerster met haar vordering 100% van de gehele schuldenlast van verzoekster vertegenwoordigt.
4.2
Volgens vaste rechtspraak (zie, laatstelijk, het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2007) is voor het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling het bestaan van pluraliteit van schuldeisers geen vereiste.
4.3
De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook een gedwongen schuldregeling kan worden opgelegd wanneer de schuldenaar slechts één crediteur heeft en deze enige crediteur weigert in te stemmen met de voorgestelde schuldregeling. Artikel 287a Faillissementswet heeft immers, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, te gelden als een alternatief voor de wettelijke schuldsaneringsregeling zowel in de gevallen waarin toewijzing tot de schuldsaneringsregeling wel als die waarin toewijzing tot de schuldsaneringsregeling, gelet op de wettelijke vereisten, niet tot de mogelijkheden behoort.
4.4
Uit het vorenstaande volgt dat verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek. De rechtbank zal vervolgens overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vraag of verweerster in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen.
4.5
Op grond van artikel 287a, vijfde lid, van de Faillissementswet wijst de rechter een verzoek tot een gedwongen schuldregeling toe, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
4.6
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat een schuldeiser recht heeft op volledige betaling van zijn vordering en daarom in beginsel de bevoegdheid heeft zijn medewerking aan een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling - waarbij hij slechts een (beperkt) deel van zijn vordering betaald krijgt en voor het restant afstand doet van zijn recht op voldoening - te weigeren. Het is dan ook aan de schuldenaar om in het kader van zijn verzoek ex artikel 287a, eerste lid, van de Faillissementswet specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser, gelet op de wederzijdse belangen, in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen.
4.7
Bij beoordeling van het verzoek tot een gedwongen schuldregeling en de in dat kader voorgeschreven belangenafweging kunnen voorts de volgende omstandigheden een rol spelen (zie ook de conclusie van A-G Timmerman voor HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, nr. 2.6. e.v.):
- is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
- is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
- is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
- is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
- bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
- wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
- hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
- staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers.
4.8
Dat verzoekster slechts één crediteur heeft en dientengevolge de aangeboden schuldregeling ook slechts betrekking heeft op deze enige crediteur staat, zoals hiervoor overwogen, op zichzelf niet in de weg aan de mogelijkheid om een dwangakkoord vast te stellen. Het bestaan van slechts één crediteur heeft echter onvermijdelijk grote invloed op de hiervoor nader omschreven belangenafweging. Tegenover (de belangen van) de weigerende schuldeiser staan immers geen belangen van overige met de schuldregeling instemmende crediteuren doch uitsluitend de belangen van verzoekster. Haar totale schuldenlast wordt gevormd door de schuld aan verweerster als de weigerende schuldeiser en deze schuld ad € 101.224,26 is aanzienlijk. De door verzoekster aangeboden schuldregeling betreft een relatief gering bedrag van circa € 1.540,- neerkomende op een percentage van 1,52% van de vordering van verweerster.
4.9
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de wederzijdse belangen niet is komen vast te staan dat verweerster in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. Van de daarvoor benodigde onevenredigheid tussen het belang van verweerster bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering van haar instemming en het belang van verzoekster dat door die weigering wordt geschaad is - mede gelet op het vorenstaande - niet, althans onvoldoende, gebleken. De enkele stelling dat in een minnelijk traject meer aan de schuldeisers zal worden uitgekeerd, is hier niet doorslaggevend. Verder kan niet worden vastgesteld dat de aangeboden schuldregeling het maximaal haalbare is waartoe verzoekster financieel in staat kan worden geacht.
4.1
Op grond van het voorgaande zal het verzoek om verweerster te bevelen medewerking te verlenen aan een minnelijke regeling worden afgewezen.
4.11
Verzoekster heeft ter terechtzitting laten weten het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te handhaven, indien het verzoek ex artikel 287a, eerste lid, van de Faillissementswet zou worden afgewezen. Op het toelatingsverzoek zal afzonderlijk vonnis worden gewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een bevel op voet van artikel 287a, eerste lid, van de Faillissementswet te geven.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W. Vogels, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2018 in tegenwoordigheid van C.R. Cortenbach-van der Lek LL.B., griffier.
Tegen deze uitspraak kan de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak in hoger beroep komen, in te stellen door een verzoekschrift, uitsluitend via een advocaat in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag. Dit is slechts mogelijk indien de schuldenaar ook op dezelfde wijze hoger beroep instelt tegen de uitspraak tot afwijzing van het daarmee samenhangende verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 292 lid 3 Faillissementswet).