ECLI:NL:RBDHA:2018:7091
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag op grond van onvoldoende geloofwaardigheid van bekering tot het christendom
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij een oprechte bekering tot het christendom had ondergaan. De eiser, die in 2015 asiel had aangevraagd, verklaarde dat hij afkomstig was uit Iran en dat hij zich had bekeerd tot het christendom, maar de rechtbank oordeelde dat zijn verklaringen inconsistent waren en niet voldoende bewijs boden voor de geloofwaardigheid van zijn bekering.
De rechtbank merkte op dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van de eiser over zijn bekering niet geloofwaardig waren. De eiser had wisselend verklaard over het tijdsverloop van zijn bekering en had niet overtuigend aangetoond waarom zijn bekering tot het christendom relevant was in het licht van zijn afvalligheid van de islam. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Raad van State, waarin werd benadrukt dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering, de motieven en het proces van bekering doorslaggevend zijn.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de eiser niet had aangetoond dat zijn aanvraag was gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van de verblijfsvergunning vormden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.