ECLI:NL:RBDHA:2018:6898

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
12 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2154
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp onder de Wet maatschappelijke ondersteuning en de zorgvuldigheid van het besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vrouw geboren in 1960 met de longaandoening COPD, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij het voeren van een huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). In eerste instantie werd haar ondersteuning toegekend, maar na een klacht over de geboden hulp, werd deze beëindigd en opnieuw een maatwerkvoorziening met een lagere intensiteit toegekend. Eiseres was het niet eens met het besluit van het college en heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college bij de toekenning van de maatwerkvoorziening onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Het college had niet onderzocht of het resultaat van een schoon huis daadwerkelijk werd bereikt met de toegekende ondersteuning. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de Wmo 2015 en de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het college niet had voldaan aan de verplichting om te onderzoeken of de maatwerkvoorziening voldeed aan de behoeften van eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen die gelden voor bestuursorganen bij het toekennen van maatschappelijke ondersteuning en de noodzaak om de effectiviteit van de geboden hulp te evalueren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/2154

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K. Wevers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: P.B.L. Willemsen en mr. L. Catakli).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) over de periode van 23 oktober 2017 tot en met 10 september 2022 ondersteuning op het gebied van het voeren van een huishouden toegekend, waarbij de mate van ondersteuning ‘plus’ is.
Bij besluit van 13 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1960 en lijdt aan de longaandoening COPD. Voorts is zij zuurstofafhankelijk en daardoor is eiseres energetisch beperkt. Eiseres stelt dat de klachten steeds erger worden en dat ze beperkingen heeft in het doen van het huishouden. Eiseres heeft naar aanleiding hiervan zich bij verweerder gemeld voor ondersteuning bij het voeren van een huishouding. Deze melding heeft geleid tot een aanvraag van 31 juli 2017 om een maatwerkvoorziening ingevolge de Wmo 2015.
1.2.
Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 31 augustus 2017 ingewilligd en aan eiseres over de periode van 31 juli 2017 tot en met 11 september 2022 ondersteuning op het gebied van het voeren van een huishouden toegekend, waarbij de mate van ondersteuning ‘basis’ is.
1.3.
Eiseres heeft een klacht ingediend over de ondersteuning en naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij besluit van 16 oktober 2017 de voornoemde maatwerkvoorziening beëindigd. Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit aan eiseres over de periode van 23 oktober 2017 tot en met 10 september 2022 ondersteuning op het gebied van het voeren van een huishouden toegekend, waarbij de mate van ondersteuning ‘plus’ is.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar gericht tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet meer wordt gewerkt met doelgroepen en uren, maar met resultaatgebieden, (deel)resultaten en intensiteiten. Eiseres heeft recht op een maatwerkvoorziening op het resultaatgebied 1: het voeren van een huishouden, met de mate van intensiteit ‘plus’. Dit resultaatgebied is in het geval van eiseres onder te verdelen in (2) heeft een schone, leefbare en georganiseerde woning en (3) beschikt over schoon wasgoed en schone draagbare kleding. Met betrekking tot afspraken en frequenties en de intensiteit van de activiteiten die nodig zijn om het resultaat ‘een schoon huis’ te bereiken of het geven van richtlijnen hierover, baseert verweerder zich op de objectieve gegevens die zijn vastgelegd in het KPMG-rapport Normering van de basisvoorziening ‘schoon huis’ van 12 augustus 2016.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe – samengevat weergegeven – aan dat het bestreden besluit ten onrechte geen tijdsduur van de ondersteuning noemt en dat het resultaat met de huidige omvang niet wordt bereikt. Het is volgens haar ontoelaatbaar dat de zorgaanbieder de omvang van de hulp bepaalt. In dat geval heeft de zorgaanbieder belang bij de besluitvorming en dit is in strijd met artikel 2:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts stelt eiseres dat de omvang van de hulp te gering is om alle taken goed te kunnen verrichten. Eiseres is van mening dat aangesloten moet worden bij het CIZ- en MO-protocol en verwijst in dit kader naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 2:4, tweede lid, van de Awb waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
4.2.
De stelling dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2:4, tweede lid, van de Awb volgt de rechtbank niet. De rechtbank ziet niet in op welke wijze de zorgaanbieder, [B.V. X], de besluitvorming heeft beïnvloed. Het onderzoek dat heeft geleid tot de toekenning bij het besluit van 31 augustus 2017 is uitgevoerd door de MO-zaak. Het onderzoek dat heeft geleid tot de wijziging van de mate van intensiteit in het primaire besluit is uitgevoerd door [persoon A], een medewerker van verweerder. Dit betekent dat de zorgaanbieder in het geval van eiseres, anders dan in de uitspraak van rechtbank Overijssel van 14 juli 2016 (met zaaknummer ECLI:NL:RBOVE:2016:4513) kennelijk het geval was, niet betrokken is geweest bij de besluitvorming.
Dat de zorgaanbieder bepaalt hoe het geïndiceerde resultaat wordt bereikt, maakt ook niet dat de besluitvorming door de zorgaanbieder is beïnvloed. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Vervolgens is in geschil de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot toekenning van de maatwerkvoorziening hulp in de huishouding met de mate van ondersteuning ‘plus’.
5.1.
Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2018 (Verordening) komt een cliënt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet met gebruikelijke ondersteuning kan verminderen of wegnemen.
Ingevolge artikel 3.1, derde lid, van de Verordening stelt het college, bij het verstrekken van een maatschappelijke ondersteuning, een passend niveau daarvan vast rekening houdend met de mate van gebruikelijke ondersteuning die bij de cliënt aanwezig is.
Ingevolge artikel 3.1, vierde lid, van de Verordening verstrekt het college een maatwerkvoorziening slechts indien:
a. de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs niet vermijdbaar was, en
b. de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs niet voorzienbaar was, maar van de cliënt niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig maakte, en
c. de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning blijkt uit een onderzoek waar de cliënt in voldoende mate aan mee heeft gewerkt.
In paragraaf 3.8 van de Regeling tot wijziging van de Beleidsregel maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2016 (Regeling) zijn nadere regels opgenomen met betrekking tot de maatwerkvoorziening het voeren van het huishouden. Met betrekking tot afspraken over de frequenties en de intensiteit van de activiteiten die nodig zijn om het resultaat ‘een schoon huis’ te bereiken of het geven van richtlijnen hierover aan de aanbieder, baseert het college zich op de objectieve gegevens zoals die zijn vastgelegd in het KPMG rapport Normering van de basisvoorziening ‘schoon huis’ van 12 augustus 2016.
5.2.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 maart 2018 (met zaaknummer ECLI:NL:RBDHA:2018:3054) overwogen dat het aan het voornoemde rapport van KPMG ten grondslag liggende onderzoek -tot stand gekomen door middel van een expertgroep en klankbordgroep- als voldoende objectief, zorgvuldig en deugdelijk kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het onderzoek is verricht aan de hand van een expertnorm, waarbij de expertgroep activiteiten en bijbehorende normen heeft vastgesteld die nodig zijn om het resultaat een “schoon en leefbaar huis” te behalen. Vervolgens heeft toetsing middels praktijkonderzoek plaatsgevonden. Het onderzoek is verricht aan de hand van duidelijk omschreven objectieve criteria en de uit het onderzoek getrokken conclusies zijn inzichtelijk. Gelet hierop heeft verweerder in zoverre het bestreden besluit kunnen baseren op dit rapport en ziet de rechtbank geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van de daarop gebaseerde conclusies. Dit betekent dat de beroepsgrond dat verweerder dient uit te gaan van het CIZ- en MO-protocol, niet slaagt.
5.3.
Voorts stelt eiseres dat te weinig uren zijn toegekend en dat daardoor het resultaat niet wordt bereikt.
5.3.1.
In de totstandkomingsgeschiedenis van de Wmo 2015 is het volgende te lezen:

Een belangrijke waarborg vormt de in het wetsvoorstel opgenomen resultaatverplichting. (…) Wanneer iemand naar het oordeel van het college niet in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en onvoldoende is geholpen met de inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, beslist het college tot het verstrekken van een (individuele) maatwerkvoorziening. De maatwerkvoorziening moet rekening houden met de uitkomsten van het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en een passende bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de betrokkene, en deze in staat stellen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven wonen. (…) Wanneer iemand van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, (…) kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich gehouden heeft aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.” (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 10-11).
5.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de voornoemde geciteerde passage en de tekst van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 volgt dat verweerder – indien aan de voorwaarden is voldaan – gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen waarbij het vereiste resultaat wordt bereikt. Gelet hierop is verweerder, indien een betrokkene bezwaar maakt tegen de toekenning en daarbij uitdrukkelijk het resultaat van de maatwerkvoorziening aan de orde stelt, ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 in samenhang met artikel 3:2 van de Awb gehouden te onderzoeken of het betreffende resultaat wordt bereikt.
5.3.3.
Uit het voorgaande volgt dat in het geval van eiseres ten onrechte niet door verweerder is onderzocht in de bezwaarprocedure of het resultaat ‘een schoon huis’ wordt bereikt met de verleende maatwerkvoorziening. Dit betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 in samenhang met artikel 3:2 van de Awb.
De stelling van verweerder dat klachten over het bereikte resultaat met de huishoudelijke hulp van de zorgaanbieder kunnen worden besproken, doet niet af aan het voormelde gebrek. Het is immers niet aan de zorgaanbieder, maar aan verweerder om te waarborgen dat het vereiste resultaat wordt bereikt met de maatwerkvoorziening.
6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder dient te onderzoeken of het resultaat ‘een schoon huis’ wordt bereikt. Verweerder wordt daarom opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Demoed-van Dongen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 juni 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.