ECLI:NL:RVS:2017:720

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
201604419/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor vreemdeling met Nepalese nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris vernietigde. De vreemdeling, die de Nepalese nationaliteit heeft, had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 7 december 2015 werd ingetrokken. De staatssecretaris weigerde ook om haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en vaardigde een inreisverbod uit. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de kinderen van de vreemdeling, die in Nederland verblijven.

In hoger beroep stelde de staatssecretaris dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling onjuiste gegevens over haar identiteit had verstrekt, wat leidde tot de intrekking van haar asielvergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging de relevante feiten en omstandigheden had betrokken en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitviel. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling geen inzicht had gegeven in haar werkelijke identiteit, wat het maken van een goede belangenafweging bemoeilijkte.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond, terwijl het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond werd verklaard. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij de beoordeling van verblijfsvergunningen en de rol van de identiteit van de vreemdeling in deze afweging.

Uitspraak

201604419/1/V1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2016 in zaak nr. 15/22330 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, geweigerd om haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.M. Verbaas, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft gesteld [de vreemdeling] te zijn en de Nepalese nationaliteit te hebben. Zij heeft twee kinderen, die zijn geboren op [geboortedatum] 2013 en [geboortedatum] 2015. Aan de kinderen is een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. De vreemdeling leeft gescheiden van de vader van de kinderen, haar ex-partner, die de Nepalese nationaliteit heeft. Aan de ex-partner is krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
De staatssecretaris heeft de aan de vreemdeling bij besluit van 1 oktober 2009 met ingang van 8 mei 2009 verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: de asielvergunning) met terugwerkende kracht tot die datum ingetrokken krachtens artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat is gebleken dat zij ten tijde van haar aanvraag onjuiste gegevens over haar identiteit heeft verstrekt. Voorts heeft de staatssecretaris geweigerd haar alsnog ambtshalve krachtens artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, omdat haar uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000
2. Hetgeen door de vreemdeling als grief 1 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
Artikel 8 van het EVRM
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris op zichzelf niet ten onrechte de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling heeft laten uitvallen, maar dat het besluit, in samenhang met de aanvulling in het verweer in beroep, er onvoldoende blijk van geeft dat daarbij de zwaarwegende belangen van de kinderen van de vreemdeling zijn betrokken. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de staatssecretaris zich rekenschap heeft gegeven van de omstandigheden dat gezamenlijk gezag en een feitelijk ouderschapsplan met betrekking tot de kinderen zijn onderbouwd en dat voor de uitoefening van het gezinsleven een objectieve belemmering bestaat, gelet op de asielstatus van de ex-partner.
3.1. De enige grief van de staatssecretaris en grief 2 van de vreemdeling zijn gericht tegen de onder 3 weergegeven overwegingen.
De staatssecretaris voert onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het verweer in beroep op de door de rechtbank genoemde omstandigheden is ingegaan en derhalve alle belangen bij de afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken en dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
De vreemdeling voert aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat ook andere relevante omstandigheden niet zijn betrokken in de belangenafweging. Zij noemt in dit verband, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810; hierna: het arrest Jeunesse), het langdurig stilzitten van de overheid wat betreft de technologische mogelijkheid om foto's van de visadatabank te vergelijken met foto's van asielzoekers. Ook is volgens haar van belang dat net als in de zaak die ten grondslag ligt aan het arrest van het EHRM van 16 april 2013, Udeh tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2013:0416JUD001202009 (hierna: het arrest Udeh), ook bij haar sprake is van een verblijfsduur van ruim zeven jaar. Verder wijst zij er op dat zij geen strafblad heeft en hier een man (lees: haar ex-partner) en twee zonen met een verblijfsstatus heeft.
3.2 Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling en haar twee kinderen familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van inmenging, nu de aan de vreemdeling verleende asielvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken.
3.3 Uit de jurisprudentie van het EHRM, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, en die van de Afdeling (uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven en familie- en gezinsleven een "fair balance" moet vinden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
3.4 De rechter moet desgewenst toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
3.5 In het besluit en het verweer in beroep heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
In het besluit heeft de staatssecretaris er daartoe op gewezen dat de vreemdeling, nu haar asielvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken, familie- en gezinsleven is aangegaan en heeft geïntensiveerd tijdens onrechtmatig verblijf hier te lande en in de wetenschap dat zij onjuiste gegevens heeft verstrekt en dat de gevolgen hiervan voor haar rekening en risico komen. Nu de vreemdeling geen inzicht heeft verschaft in haar werkelijke identiteit is volgens de staatssecretaris onduidelijk hoe lang zij in Nederland heeft verbleven, wat haar land van herkomst is en daarmee samenhangend of zich voor haar een objectieve of subjectieve belemmering voordoet om familie- en gezinsleven in haar land van herkomst uit te oefenen, waardoor het voor hem niet mogelijk is om een volledige belangenafweging te maken. Dit komt volgens de staatssecretaris voor rekening en risico van de vreemdeling. Daarbij heeft de staatssecretaris opgemerkt dat zij hierdoor niet wordt benadeeld, nu het voorgaande immers niet wegneemt dat het haar vrij staat om als zij meent verblijfsrecht te ontlenen aan artikel 8 van het EVRM een daartoe strekkende reguliere aanvraag in te dienen onder overlegging van alle relevante gegevens die voor de beoordeling daarvan nodig zijn.
In het verweer in beroep heeft de staatssecretaris zich aanvullend op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling identiteitsfraude heeft gepleegd zwaar in haar nadeel weegt. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat, nu haar identiteit niet bekend is, ook niet bekend is of zij criminele antecenten heeft. Over de ex-partner heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, onder de naam [de vreemdeling], weliswaar samen met hem een omgangsregeling betreffende de kinderen heeft opgesteld en het ouderlijk gezag deelt, maar dat hiermee niet is onderbouwd dat de ex-partner daadwerkelijk invulling geeft aan het gezinsleven met zijn kinderen. Hierdoor weegt volgens de staatssecretaris de omstandigheid dat de ex-partner een vluchtelingenstatus heeft waardoor er een objectieve belemmering voor hem bestaat om zijn kinderen te volgen naar Nepal, minder zwaar. Daarbij heeft de staatssecretaris mede betrokken dat, nu de vreemdeling geen openheid heeft gegeven over haar identiteit, het niet op voorhand vaststaat dat zij uit Nepal komt en dit het land is waarnaar zij met haar kinderen zou moeten terugkeren en voorts evenmin kan worden beoordeeld of er wellicht een derde land is waar het gezinsleven van de vreemdeling onderscheidenlijk de ex-partner met de kinderen kan worden uitgeoefend. Over de kinderen heeft de staatssecretaris verder opgemerkt dat zij de vreemdeling kunnen volgen naar het land van herkomst, nu, gezien hun zeer jonge leeftijd en de omstandigheid dat zij voornamelijk binnen het gezin opgroeien, van worteling in de Nederlandse samenleving of mogelijke subjectieve belemmeringen geen sprake is.
3.6 De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, gezien de onder 3.5 weergegeven motivering, in zijn belangenafweging heeft betrokken dat voor de uitoefening van het gezinsleven van de ex-partner met de kinderen in Nepal een objectieve belemmering bestaat en dat de vreemdeling en de ex-partner gezamenlijk ouderlijk gezag over de kinderen hebben en een ouderschapsplan met een omgangsregeling hebben opgesteld, maar dat alleen daarmee niet is onderbouwd dat de ex-partner daadwerkelijk invulling geeft aan het gezinsleven met zijn kinderen.
Ook overigens bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken. De staatssecretaris heeft daarbij niet ten onrechte een zwaar gewicht toegekend aan de door de vreemdeling gepleegde identiteitsfraude. De staatssecretaris heeft zich in dat kader terecht op het standpunt gesteld dat zolang de vreemdeling geen inzicht heeft verschaft in haar werkelijke identiteit, het onduidelijk is hoe lang zij in Nederland heeft verbleven, of zij criminele antecenten heeft, wat haar land van herkomst is en of er wellicht een derde land is waar het gezinsleven van de vreemdeling onderscheidenlijk de ex-partner met de kinderen kan worden uitgeoefend. Dat in het kader van de intrekking van de asielvergunning aannemelijk is geacht dat zij dezelfde persoon is als degene die bekend is onder de naam [naam] en die de Nepalese nationaliteit heeft, betekent, anders dan de vreemdeling in haar schriftelijke uiteenzetting naar voren heeft gebracht, niet dat daarmee ook haar identiteit dan wel nationaliteit vast staat. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het aan de vreemdeling is om haar identiteit aan te tonen. In hoger beroep is niet in geschil is dat de vreemdeling haar identiteit niet heeft aangetoond, zodat de staatssecretaris er terecht vanuit is gegaan dat evenmin vaststaat dat zij de Nepalese nationaliteit heeft. Hetgeen de vreemdeling in haar schriftelijke uiteenzetting overigens naar voren heeft gebracht is hoofdzakelijk gerelateerd aan de onmogelijkheid voor de ex-partner om gezinsleven met zijn kinderen in Nepal uit te oefenen. Hieraan wordt niet toegekomen, nu door de gepleegde identiteitsfraude onduidelijk is wat het land van herkomst van de vreemdeling is en of er wellicht een derde land is waar het gezinsleven van de vreemdeling onderscheidenlijk de ex-partner met de kinderen kan worden uitgeoefend. Voorts verschillen de zaken die hebben geleid tot de arresten Jeunesse en Udeh, mede gezien het vorenstaande, wezenlijk van de thans voorliggende zaak. Daarbij wijst de Afdeling erop dat het betoog van de vreemdeling over het stilzitten van de overheid, gelet op het onder 2. overwogene, faalt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM wat betreft familie- en gezinsleven in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
3.7 De enige grief van de staatssecretaris slaagt en grief 2 van de vreemdeling faalt.
Conclusie
4. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
In het beroep van de vreemdeling
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het besluit in strijd is met het in artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van haar privéleven. In dit kader heeft zij aangevoerd dat zij heeft gewerkt en het inburgeringsexamen op niveau A2 heeft behaald.
5.1 Uit hetgeen hiervoor onder 3.5 en 3.6 is overwogen volgt dat de staatssecretaris zich in het besluit en het verweer in beroep in het kader van het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven terecht op het standpunt heeft gesteld dat, nu onduidelijk is wanneer zij Nederland is ingereisd en hoe lang zij hier heeft verbleven ten opzichte van het verblijf in haar land van herkomst, geen goede belangenafweging kan worden gemaakt en dat, voor zover moet worden uitgegaan van het verblijfsrecht dat zij heeft gehad onder de naam [de vreemdeling], dat met terugwerkende kracht is ingetrokken, zij wist dat zij dit op onjuiste gronden heeft gekregen en dit derhalve voor haar rekening en risico komt.
De staatssecretaris heeft zich aldus niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM wat betreft privéleven in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
De beroepsgrond faalt.
6. De hiervoor onder 3.5 weergegeven motivering geeft er voorts geen blijk van dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van de vreemdeling. De beroepsgrond hierover faalt derhalve.
7. Nu de vreemdeling, zoals hiervoor onder 3.6 is overwogen, haar identiteit niet heeft aangetoond, kan niet worden vastgesteld of zij onder de werkingssfeer valt van Richtlijn 2004/83/EG (PB 2004, L 304; Definitierichtlijn). Haar beroepsgrond betreffende artikel 24 van deze richtlijn, faalt reeds hierom.
8. Verder heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat haar ten onrechte een inreisverbod is opgelegd omdat zij daardoor haar kinderen en ex-partner niet kan bezoeken.
8.1 Bij zijn in het kader van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 gemaakte beoordeling heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat wat betreft het uitgevaardigde inreisverbod weliswaar sprake is van inmenging, maar dat dit niet afdoet aan zijn hiervoor onder 3.5 weergegeven belangenafweging en dat derhalve niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die leiden tot de conclusie dat het inreisverbod strijdig is met artikel 8 van het EVRM. Nu de vreemdeling deze omstandigheden met het oog op voortzetting van haar gezinsleven in Nederland heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris deze beoordeling niet ten onrechte op zijn in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging gebaseerd en faalt, gezien het onder 3.6 overwogene, de beroepsgrond.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2016 in zaak nr. 15/22330;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
154.