2.1De rechtbank volgt eiser daarin niet.
Bij zijn strafrechtelijke aanhouding op 2 februari 2018 om 08.18 uur gaf eiser op te zijn [naam] , geboren op [geboortedatum] in Jaffna, Sri Lanka. Hij toonde daarbij een op die naam gestelde Franse verblijfsvergunning (Titre de Sejour) met het nummer [nummer] .
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van verdachte op 2 februari 2018 om 14:40 uur, heeft eiser bij die gelegenheid verklaard te zijn [eiser], geboren op 27 december 1997 in een hem onbekende plaats op Sri Lanka. Uit onderzoek bleek dat eiser onder die personalia niet bekend was in Frankijk, waar hij stelt te wonen.
Blijkens het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is bij die gelegenheid aan eiser meegedeeld dat zijn (voormalige) vriendin heeft verklaard dat hij is genaamd [eiser] , en dat hij is geboren op [geboortedatum] op Sri Lanka. Onder die personalia is eiser wel bekend in Frankrijk.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder kunnen oordelen dat onduidelijkheid bestaat over de identiteit van eiser.
3. Ten aanzien van de gronden in het algemeen.
Verweerder heeft de grond dat eiser in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat en de grond dat eiser heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer, laten vallen
Aan de maatregel ligt thans nog ten grondslag dat eiser:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
b. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
c. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
d. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
e. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
f. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld
4. Ten aanzien van de vraag of de gronden feitelijk juist zijn en of daaruit blijkt van een risico op onttrekking aan het toezicht.
Eiser stelt dat de omstandigheid dat hij in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten weliswaar grond geeft grond om aan te nemen dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, maar dat daaruit niet zonder meer volgt dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Hij verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Rad van State (Afdeling) van 22 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6261 De rechtbank volgt eiser daarin niet. Uit deze omstandigheid volgt ook zonder nadere toelichting dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken (vergelijk de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 6 februari 2018, ECLI:N:RBDHA:2018:2449).
5. Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel in beginsel kunnen dragen.
Omdat uit voornoemde zware grond ook zonder nadere toelichting blijkt dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, heeft verweerder kunnen volstaan met
een algemene motivering op de zware grond (waarvan de juistheid niet is betwist) dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 16 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:159 en 22 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1016). Deze gronden kunnen de maatregel, gelet op het bepaalde in artikel 59b, eerste lid aanhef en onder a en b van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1c, eerste en tweede lid en 5.1b, derde en vierde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) in beginsel dragen.
6. Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel daadwerkelijk kunnen dragen of dat verweerder met een minder verstrekkende maatregel had moeten volstaan.