ECLI:NL:RVS:2018:1016

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
23 maart 2018
Zaaknummer
201800361/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • A.B.M. Hent
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake vreemdelingenbewaring en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 januari 2018. De rechtbank had de beroepen van de vreemdeling gegrond verklaard, het terugkeerbesluit en inreisverbod vernietigd, en de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen. De staatssecretaris had op 23 december 2017 de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod uitgevaardigd, en had de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij ondeugdelijk had gemotiveerd dat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de gronden voor het risico op onttrekking aan het toezicht deugdelijk had gemotiveerd. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris met zijn motivering voldoende had aangetoond dat er een risico bestond. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

201800361/1/V3.
Datum uitspraak: 22 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 januari 2018 in zaken nrs. NL17.15723 en NL17.15832 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Bij besluit van diezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 8 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, het terugkeerbesluit en inreisverbod vernietigd, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.T.C. Rebergen, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de grieven klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het terugkeerbesluit, gelezen in samenhang met de motivering in de maatregel van bewaring, ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Daartoe voert hij aan dat uit de motivering die hij heeft gegeven over de gronden in hun onderlinge samenhang reeds volgt dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
2.    De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
b. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; en
d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.    Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, heeft de vreemdeling de feitelijke juistheid van voornoemde gronden niet bestreden.
2.2.    De rechtbank heeft echter ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de grond onder b niet heeft gemotiveerd. De staatssecretaris heeft immers over die grond gemotiveerd dat de vreemdeling meerdere aliassen heeft en dat dactyloscopisch onderzoek bij de vreemdeling niet mogelijk was, waarover de staatssecretaris heeft opgemerkt dat ambtshalve bekend is dat personen die onder de radar willen blijven zorgen dat hun vingerafdrukken niet bruikbaar zijn voor opsporing. Ook heeft de staatssecretaris over die grond gemotiveerd dat de vreemdeling tot op heden geen reisdocument heeft verkregen en geen activiteiten heeft ondernomen om via familie of de consulaire vertegenwoordiging aan documenten te komen.
De staatssecretaris heeft daarnaast over de andere gronden een algemene motivering gegeven. Over de grond onder a heeft de staatssecretaris gemotiveerd dat de vreemdeling geen waarde hecht aan rechtmatig verblijf en dat uit die grond volgt dat hij niet op eigen gelegenheid zal vertrekken. Over de gronden onder c en d heeft de staatssecretaris gemotiveerd dat de vreemdeling niet is ingeschreven op een adres, wat reeds daarom blijk geeft van het risico op onttrekking aan het toezicht, en niet zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan, waardoor het risico dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken aannemelijker wordt.
2.3.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris met voornoemde motivering op de zware grond onder b deugdelijk heeft gemotiveerd dat daaruit, in samenhang met de overige gronden, volgt dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft deze zware grond dan ook terecht aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd.
2.4.    In het licht van deze nadere op de vreemdeling toegespitste motivering heeft de staatssecretaris terecht volstaan met de onder 2.2 weergegeven algemene motivering op de zware grond dat de vreemdeling niet op voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen, en op de lichte gronden dat hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfsplaats en voldoende middelen van bestaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:159).
De staatssecretaris klaagt dus terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit van 23 december 2017 alsnog ongegrond verklaren en de maatregel van bewaring van diezelfde datum toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4.    In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat hij ten onrechte is staande gehouden. Het feit dat hij er vreemd uitzag levert geen vermoeden op van illegaal verblijf, aldus de vreemdeling.
4.1.    Uit het proces-verbaal van aanhouding van 21 december 2017 blijkt dat de vreemdeling naar aanleiding van een melding van een verdachte situatie is staande gehouden tijdens een grootschalig evenement, omdat hij opviel door zijn kleding en rolkoffer. De staatssecretaris heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat daaruit genoegzaam blijkt dat de vreemdeling in het kader van de uitvoering van algemene politietaak en niet in het kader van de uitoefening van bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden is verzocht een legitimatiebewijs te tonen. De staandehouding heeft zich dus in een strafrechtelijk voortraject afgespeeld en ligt daarom niet ter beoordeling voor.
De beroepsgrond faalt.
5.    De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte niet met een lichter middel heeft volstaan, nu de vreemdeling zelf kan en wil terugkeren naar Frankrijk, en nu hij detentieongeschikt is, omdat hij last heeft van een taalbarrière en psychische problemen heeft. Daarnaast heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling ten onrechte geen onderzoek naar zijn geestelijke gesteldheid opgestart.
5.1.    De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring van 23 december 2017 vermeld dat de motivatie van de vreemdeling om terug te keren zeer gering is en dat hij geen verblijfsstatus heeft in Frankrijk. Verder heeft de staatssecretaris vermeld dat de vreemdeling heel goed hoort wat er gezegd en gevraagd wordt, wat blijkt uit het feit dat hij soms terugkomt op wat er eerder is gezegd. Daaruit heeft de staatssecretaris terecht afgeleid de vreemdeling door zijn taalbarrière niet detentieongeschikt is. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat in het detentiecentrum gespecialiseerde zorg aanwezig is voor mensen met psychische problemen. Gelet daarop heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien om een onderzoek naar de geestelijke gesteldheid van de vreemdeling te doen. De staatssecretaris heeft in het verlengde hiervan terecht niet volstaan met een lichter middel.
De beroepsgrond faalt.
6.    Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko bestaat, omdat daartoe te weinig aanknopingspunten bestaan.
6.1.    De staatssecretaris heeft ter zitting vermeld dat er een aanvraag voor een laissez-passer is opgestart bij de Marokkaanse autoriteiten op grond van een verklaring van een tolk dat hij de vreemdeling Berbers hoorde spreken en het Franse proces-verbaal dat de vreemdeling bij zich had, gericht aan iemand geboren in Casablanca. Nu de vreemdeling, zoals de staatssecretaris in het besluit heeft vermeld, zelf geen gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit en nationaliteit, en de vreemdeling niet heeft gemotiveerd waarom in zijn geval zicht op uitzetting zou ontbreken, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zicht op uitzetting naar Marokko niet ontbreekt.
De beroepsgrond faalt.
7.    Het beroep tegen de maatregel van bewaring van 23 december 2017 is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 januari 2018 in zaken nrs. NL17.15723 en NL17.15832;
III.    verklaart de door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018
638-848.