In deze zaak hebben eisers, vreemdelingen van Pakistaanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen hun inbewaringstelling op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers zich hebben onttrokken aan een geplande overdracht op 4 januari 2018, maar dat er onvoldoende bewijs is dat zij definitief het opvangcentrum hebben verlaten en niet meer in beeld zijn bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). De rechtbank oordeelt dat het rechtmatig verblijf van eisers in Nederland ten tijde van de inbewaringstelling niet van rechtswege is geëindigd.
De rechtbank heeft ook overwogen dat eisers onterecht niet zijn gehoord voorafgaand aan de inbewaringstelling, wat in strijd is met de vereisten van de Vreemdelingenwet. De rechtbank kent eisers een schadevergoeding toe van € 3.840,- voor de dagen die zij in het detentiecentrum hebben doorgebracht, en veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van € 990,-. De uitspraak is gedaan op 21 maart 2018 door rechter J.F.M.J. Bouwman, en is openbaar uitgesproken. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de schadevergoeding toegewezen.