ECLI:NL:RBDHA:2018:5306

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
17/13506
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van opvangverzoek op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende het recht op opvang van eiser, die zich tot de rechtbank had gewend na een afwijzing van zijn opvangverzoek door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa). Eiser had verzocht om opvang op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva), maar het COa had dit verzoek afgewezen, omdat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en niet tot de categorieën vreemdelingen behoort die recht hebben op opvang volgens de Rva. Eiser stelde dat er zeer bijzondere omstandigheden waren die hem recht op opvang zouden moeten geven, en dat hij ten onrechte niet was gehoord in de procedure.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op het moment van de uitspraak geen rechtmatig verblijf had en dat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Rva. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die noopten tot opvang, en dat de hoorplicht niet was geschonden, aangezien de voornemenprocedure niet van toepassing was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder opvang kan worden verleend aan vreemdelingen en de noodzaak voor zeer bijzondere omstandigheden om af te wijken van de reguliere regels. De rechtbank heeft de zaak in het openbaar behandeld en de beslissing is op dezelfde dag aan partijen verzonden, met de mogelijkheid voor eiser om binnen vier weken hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/13506

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

(gemachtigde: mr. P.R. Klaver),
en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder,

(gemachtigde: mr. S.H.M. Maas).

ProcesverloopBij besluit van 18 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten dat eiser geen recht heeft op opvang op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva).

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat bij brief van 12 februari 2018 van eiser is gemeld dat namens eiser niemand ter zitting (op 15 februari 2018) zal verschijnen, heeft de rechtbank met verkregen toestemming van verweerder het onderzoek zonder zitting gesloten.

Overwegingen

1. Bij besluit van 4 juni 2015 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie eisers asielaanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 28 juli 2016 heeft deze rechtbank het beroep tegen dit besluit voor zover dat ziet op het inreisverbod ongegrond en overigens niet-ontvankelijk verklaard. Die uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bevestigd op 14 november 2017 (201606575/1/V1).
2. Bij schrijven van 22 juni 2017 en 6 april 2017 heeft eiser verweerder verzocht om te worden toegelaten tot de opvang. Verweerder heeft deze verzoeken bij het bestreden besluit afgewezen omdat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en hij daarom niet behoort tot één van de categorieën vreemdelingen zoals genoemd in artikel 1, aanhef en sub d, van de Rva, juncto artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva. Volgens verweerder is geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan eiser desondanks moet worden toegelaten tot de opvang.
3. Eiser voert in beroep - samengevat - het volgende aan. Artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verzet zich duurzaam tegen uitzetting van eiser. Hij wijst erop dat hij al zeer lang in Nederland verblijft en altijd opvang heeft gehad. Eiser stelt dat aan hem een verblijfsstatus moet worden toegekend. Volgens eiser is gelet op zijn zeer bijzondere situatie ten onrechte niet besloten om hem tot de opvang toe te laten. Ook heeft verweerder hem ten onrechte niet gehoord, aldus eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op dit moment geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Evenmin is in geschil dat eiser niet behoort tot één van de categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva. Het geschil beperkt zich tot de vraag of sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan eiser opvang moet worden verleend en of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA4652), kan verweerder opvang verlenen in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze niet onder het bereik van artikel 3 van de Rva vallen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 23 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW0578) voorts geoordeeld dat enkel in zeer beperkte gevallen sprake kan zijn van zeer bijzondere omstandigheden die nopen tot feitelijke opvang. Eén van die omstandigheden kan een acute medische noodsituatie betreffen.
6. In dit geval is niet gebleken van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden. In beroep verwijst eiser voor wat betreft zijn stelling dat sprake is van dergelijke omstandigheden in algemene zin naar het dossier. Zijn stelling treft reeds hierom geen doel. Indien eiser aanvoert dat als dergelijke omstandigheden hebben te gelden het feit dat hij niet uitzetbaar is en dat hij vergeefs heeft geprobeerd Nederland te verlaten, overweegt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat genoemde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat zij tot feitelijke opvang nopen.
7. Het beroep op schending van de hoorplicht slaagt evenmin, nu bij de beoordeling van verzoeken om opvang door verweerder de voornemenprocedure niet van toepassing is. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2011 (zaaknummer 201010768/1/V1, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8661). Evenmin staat bezwaar open tegen het bestreden besluit, zodat hoofdstuk 7 van de Awb, waaronder begrepen de in artikel 7:2 opgenomen hoorplicht, geen toepassing vindt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.