In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende het recht op opvang van eiser, die zich tot de rechtbank had gewend na een afwijzing van zijn opvangverzoek door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa). Eiser had verzocht om opvang op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva), maar het COa had dit verzoek afgewezen, omdat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en niet tot de categorieën vreemdelingen behoort die recht hebben op opvang volgens de Rva. Eiser stelde dat er zeer bijzondere omstandigheden waren die hem recht op opvang zouden moeten geven, en dat hij ten onrechte niet was gehoord in de procedure.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op het moment van de uitspraak geen rechtmatig verblijf had en dat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Rva. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die noopten tot opvang, en dat de hoorplicht niet was geschonden, aangezien de voornemenprocedure niet van toepassing was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.
De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder opvang kan worden verleend aan vreemdelingen en de noodzaak voor zeer bijzondere omstandigheden om af te wijken van de reguliere regels. De rechtbank heeft de zaak in het openbaar behandeld en de beslissing is op dezelfde dag aan partijen verzonden, met de mogelijkheid voor eiser om binnen vier weken hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.