Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum], staatloos en van Palestijnse etniciteit. Op 14 februari 2017 heeft hij asiel aangevraagd in Nederland. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij gedurende jaren steeds meer interesse heeft ontwikkeld in het christelijke geloof. Toen hij daarover is gaan discussiëren op zijn werk, is hij zijn baan kwijtgeraakt. Eiser heeft bijna zijn hele leven te Abu Dhabi in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) gewoond op grond van een werkvergunning. Eiser was genoodzaakt om het land te verlaten nadat een tijdelijke humanitaire verblijfsvergunning was verlopen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag ongegrond verklaard op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft eisers asielrelaas getoetst tegen de achtergrond van de situatie in de VAE. Hoewel eiser staatloos is, kan dit land volgens verweerder namelijk als zijn gebruikelijke verblijfplaats worden aangemerkt. Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig, maar zijn bekering tot het christendom niet.
3. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet in geschil is dat de VAE zijn aan te merken als eisers gebruikelijke verblijfplaats en dat verweerder eisers asielrelaas terecht heeft getoetst tegen de achtergrond van de situatie in de VAE. Ter zitting heeft eiser meegedeeld niet langer te bestrijden dat de feitelijke toegang tot de VAE niet relevant is in het kader van de beoordeling van zijn asielaanvraag. Daarmee zijn partijen nog slechts verdeeld over de vraag of eisers bekering tot het christendom geloofwaardig is.
5. Verweerder past een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar een geloofsovertuiging die door een vreemdeling aan een asielaanvraag ten grondslag wordt gelegd. Deze houdt in dat verweerder vragen stelt over de motieven voor en het proces van bekering en over de persoonlijke betekenis van de geloofsovertuiging voor de vreemdeling. Ook betreft het vragen over basale kennis van de geloofsleer en de geloofspraktijk. Tenslotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging daarover vragen weet te beantwoorden. Verweerder gaat ervan uit dat bekering een welbewuste en weloverwogen keuze is en hecht daarom bijzondere waarde aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over diens motieven voor en het proces van bekering.
6. In vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is bevestigd dat deze gedragslijn een geschikte manier van beoordelen is. Bij wijze van voorbeeld wijst de rechtbank op de uitspraken van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) en 30 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1068). De rechtbank stelt vast dat verweerder ook in deze zaak de gedragslijn heeft toegepast. 7. Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat hij geen blijk heeft gegeven van een bekeringsproces, omdat hij geen dieperliggende religieuze motieven voor zijn bekering naar voren heeft kunnen brengen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dat niet ten onrechte heeft gedaan. Daarbij heeft verweerder kunnen meewegen dat eiser niet heeft kunnen verklaren wat zijn persoonlijke beweegredenen waren om zijn eerdere geloofsovertuiging (de islam) te verlaten en voortaan als christen door het leven te gaan. Uit het rapport van het nader gehoor (bijvoorbeeld de pagina’s 13 en 17) blijkt dat verweerder eiser op dit punt meermaals heeft bevraagd, maar dat eiser slechts kan antwoorden met algemeenheden zoals de stelling dat de islam foute dingen bevat terwijl Jezus juist mensen beter maakte. Op de vraag hoe zijn bekering zijn persoonlijk leven heeft veranderd, antwoordt eiser dat er niet echt een verandering is opgetreden, maar dat hij er zich alleen psychisch beter door is gaan voelen. Gelet hierop kan eisers stelling in beroep dat het pas in de beschikking duidelijk is geworden dat hij hierover verklaringen moest afleggen, dan ook niet worden gevolgd.
8. Verweerder heeft verder aan eiser tegengeworpen dat hij geen overtuigende verklaringen heeft afgelegd over vragen betreffende zijn kennis van het christelijk geloof en de manier waarop hij zijn geloof praktiseerde. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dat niet ten onrechte heeft gedaan. Zo heeft verweerder mogen meewegen dat eiser niet heeft kunnen verklaren wat het verschil is tussen het evangelische en het orthodoxe christendom, terwijl hij herhaaldelijk heeft verklaard dat hij veel onderzoek heeft gedaan naar het christendom en dat hij er bewust voor heeft gekozen om de orthodoxe stroming te verlaten en zich aan te sluiten bij de evangelische stroming (pagina 20 rapport nader gehoor). Ook heeft verweerder mogen meewegen dat eiser niet goed kan verklaren over de gang van zaken tijdens diensten in de kerk in Nederland, temeer daar eiser deze regelmatig stelt te bezoeken.
9. Verweerder is in het bestreden besluit teruggekomen op zijn standpunt in het voornemen dat eiser geen duidelijk moment van bekering naar voren heeft gebracht. In de zienswijze is daartegen volgens verweerder namelijk terecht aangevoerd dat eiser nu juist heeft verklaard dat hij een geleidelijk proces van bekering zou hebben doorgemaakt. Verweerder houdt in het bestreden besluit echter wel vol dat eiser daarover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze tegenwerping onvoldoende gestaafd door terug te verwijzen naar het voornemen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, maakt deze onvolkomenheid echter niet dat verweerders beoordeling geen stand kan houden.
10. Voor zover eiser in beroep afschriften heeft overgelegd van telefoonberichten waaruit blijkt dat hij met een vriend discussieerde over het christendom, oordeelt de rechtbank dat deze niet kunnen bijdragen aan het beantwoorden van de vraag of eiser overtuigende verklaringen heeft afgelegd over zijn bekering.
11. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.