ECLI:NL:RBDHA:2018:5273

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7500
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van UWV over werkloosheidsuitkering na ontslag wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (eiser) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) (verweerder) over de rechtmatigheid van de weigering van een WW-uitkering aan een werknemer. De werknemer was op 1 oktober 2000 in dienst van de gemeente Rijswijk en werd op 25 april 2017 werkloos. De Uwv had de WW-uitkering geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat de werknemer zich schuldig zou hebben gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Eiser stelde dat de Uwv niet voortvarend had gehandeld en dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank oordeelde dat de Uwv de hoorplicht had geschonden, maar dat eiser niet benadeeld was door deze schending. De rechtbank concludeerde dat de gedragingen van de werknemer weliswaar een objectief dringende reden voor ontslag opleverden, maar dat er geen subjectieve dringende reden was, omdat de werkgever niet met voldoende voortvarendheid had gehandeld. Hierdoor was er geen sprake van verwijtbare werkloosheid en werd het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank veroordeelde de Uwv tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/7500

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 mei 2018 in de zaak tussen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk, eiser

(gemachtigde: mr. I.M. Speel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan
[werknemer] (de werknemer) met ingang van 25 april 2017 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) geweigerd, omdat hij verwijtbaar werkloos is.
Bij besluit van 2 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van de werknemer gegrond verklaard en bepaald dat hij met ingang van 25 april 2017 recht heeft op uitbetaling van voorschotten op een WW-uitkering.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 maart 2018 heeft eiser zijn beroepsgronden nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De werknemer is op 1 oktober 2000 in ambtelijke dienst van de gemeente Rijswijk aangesteld in de functie van [functie]. Op 28 november 2016 en
12 december 2016 is de werknemer door zijn leidinggevenden onderhouden over het onjuist afschrijven van verlofuren, het onjuist invullen van een formulier inzake fiscale verrekening van woon- werkverkeer en het niet correct in acht nemen van werk- en pauzetijden. De uitkomst hiervan is voor eiser aanleiding geweest om de werknemer wegens ernstig plichtsverzuim bij besluit van 2 februari 2017 te schorsen en hem de toegang tot de gebouwen van eiser te ontzeggen in afwachting van een te nemen disciplinaire maatregel.
Bij besluit van 8 februari 2017 heeft eiser de werknemer in kennis gesteld van zijn voornemen om eiser wegens zeer ernstig plichtsverzuim de onvoorwaardelijke straf van ongevraagd ontslag op te leggen. Bij besluit van 25 april 2017 is aan de werknemer met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag verleend.
2. Op 1 mei 2017 heeft de werknemer een WW-uitkering aangevraagd. Verweerder heeft deze uitkering met ingang van 25 april 2017 geweigerd op de grond dat de werknemer per die datum verwijtbaar werkloos is geworden. In bezwaar heeft de werknemer hiertegen aangevoerd dat verweerder alleen heeft gekeken naar de objectieve dringendheid van de dringende reden en geen oog heeft gehad voor de subjectief dringende reden. Volgens de werknemer ontbreekt de subjectieve dringendheid nu eiser bij de ontslagverlening niet met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld. Dit bezwaar van de werknemer is bij het bestreden besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat, gelet op het tijdsverloop tussen het laatste gesprek op 12 december 2016 en de schorsing, gevolgd door het voornemen tot ontslag begin februari 2017, geen sprake is van een dringende reden in subjectieve zin. De stappen die vanaf begin februari 2017 zijn gezet, hadden in ieder geval vanaf 12 december 2016 kunnen worden gezet, zodat eerder dan 25 april 2017 ontslag had kunnen volgen. Verweerder heeft tevens bepaald dat de werknemer met ingang van
25 april 2017 recht heeft op uitbetaling van een WW-uitkering bij wijze van voorschot.
3. In beroep tegen het bestreden besluit voert eiser in de eerste plaats aan dat door verweerder de hoorplicht van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden. Eiser stelt dat hij tijdig heeft aangegeven als belanghebbende bij de bezwaarschriftprocedure betrokken te willen zijn, maar dat verweerder verzuimd heeft hem daadwerkelijk te horen. Voorts stelt eiser dat er wel degelijk een subjectief dringende reden aanwezig is om over te gaan tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag van de werknemer. Eiser meent dat er met voortvarendheid een nader onderzoek is ingesteld en dat, ook met voortvarendheid, de daarbij behorende stappen zijn gezet tussen het voornemen tot ontslag van 8 februari 2017 en het definitieve ontslagbesluit van 24 april 2017. Eiser acht hierbij van belang dat het definitieve besluit, naast hetgeen de werknemer al wordt verweten in het voornemen tot ontslag, ook is gebaseerd op het plichtsverzuim dat op basis van het computeronderzoek aan de orde is gekomen. Dit nadere onderzoek had niet achterwege kunnen en mogen blijven. Eiser betwist ten stelligste het standpunt van verweerder dat de werknemer direct na het gesprek van
12 december 2016 had kunnen worden ontslagen. In overheidsorganisaties duurt het nu eenmaal wat langer voordat alle rechtspositionele stappen zijn gezet. Bovendien was het college rond de kerst en de jaarwisseling met reces.
4. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiser dat verweerder de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 13 september 2017 aan eiser een afschrift heeft toegezonden van een voorgenomen besluit op bezwaar, waarin hij kenbaar maakt dat het bezwaar van de werknemer gegrond zal worden verklaard. Noch in dit schrijven, noch op enig andere wijze nadien is eiser, die op 5 september 2017 had aangegeven betrokken te willen worden bij de bezwaarschriftprocedure, in de gelegenheid gesteld te worden gehoord zoals artikel 7:2, eerste lid, van de Awb voorschrijft. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank verbindt, gelet op artikel 6:22 van de Awb, aan deze schending echter geen gevolgen nu eiser door deze gang van zaken niet is benadeeld. Eiser heeft immers zijn bezwaren in beroep in voldoende mate schriftelijk en mondeling kunnen uiteenzetten. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser en te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.
5. Met betrekking tot de inhoudelijke beroepsgronden van eiser overweegt de rechtbank als volgt.
5.1
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld naar de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht.
5.2
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387, een toetsingskader gegeven voor zaken waarin een dringende reden voor ontslag speelt. Dit toetsingskader houdt in, dat verweerder inhoudelijk moet beoordelen of aan de werkloosheid zowel een objectief als een subjectief dringende reden ten grondslag ligt. Er is pas sprake van een dringende reden indien redelijkerwijs niet van de werkgever gevergd kan worden de dienstbetrekking nog langer voort te laten duren. Daarbij zijn, in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad over de arbeidsrechtelijke dringende reden, naast de aard en de ernst van de gedraging van de werknemer, van belang de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer (de subjectieve dringendheid) en andere relevante aspecten van de dienstbetrekking, zoals de aard en duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zal hebben (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:193).
6.1
Dat de aan de werknemer verweten gedragingen een objectief dringende reden voor ontslag opleveren is, zo heeft de rechtbank ter zitting vastgesteld, tussen partijen in confesso. In geschil is uitsluitend de vraag of eiser bij het beëindigen van de aanstelling van de werknemer een zodanige voortvarendheid heeft betracht, dat aan het ontslag een subjectief dringende reden ten grondslag ligt. Of voldoende voortvarend is gehandeld, hangt af van de concrete feiten en omstandigheden die voorafgingen aan het ontslag.
6.2
De rechtbank stelt in dat verband vast dat op 28 november 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de werknemer en zijn directe leidinggevende over de werktijden van de werknemer, zijn te lange pauzes en het onjuist afschrijven van door de werknemer opgenomen verlof. Op 12 december 2016 is een vervolggesprek gehouden in het bijzijn van de waarnemend gemeentesecretaris, waarin de werknemer wordt voorgehouden dat hij gedurende het kalenderjaar 2016 in totaal 80,5 verlofuren te weinig zou hebben afgeschreven, dat hij vrijwel dagelijks te lange pauzes geniet en dat hij op het formulier fiscale verrekening woon/werkverkeer ten onrechte een zesdaagse aanwezigheid op kantoor vermeldt. In beide gesprekken is door de direct leidinggevenden van de werknemer een onderzoek naar de inlogtijden op de computer van de werknemer aan de orde gesteld.
De werknemer heeft in het tweede gesprek van 12 december 2016 aan eiser toestemming gegeven om via - sec - de inloggegevens na te gaan of hij zich aan de werktijden heeft gehouden. Op 2 februari 2017 is de werknemer geschorst en op 8 februari 2017 is hij in kennis gesteld van het voornemen tot strafontslag, waarbij hem de gelegenheid is geboden een zienswijze in te dienen. De werknemer heeft op 14 februari 2017 zijn zienswijze ingediend.
6.3
Bij brief van 10 maart 2017 heeft eiser aan de werknemer meegedeeld dat op
24 februari 2017 zijn e-mailbox is geopend, dat direct was te zien dat zich daarin een groot aantal niet zakelijke mailberichten bevond en dat daarom het vermoeden is gerezen dat de werknemer zich ook heeft schuldig gemaakt ernstig plichtsverzuim door in hoge frequentie e-mailfaciliteiten voor privédoeleinden te gebruiken. Nadat de werknemer desgevraagd geen expliciete toestemming heeft verleend om zijn e-mailbox te openen, heeft eiser bij brief van 27 maart 2017 meegedeeld dat een onderzoek wordt gestart naar het e-mail/internetgebruik van de werknemer. Op 27 maart 2017 is een onderzoek uitgevoerd naar het e-mailaccount van de werknemer waarvan op 3 april 2017 een onderzoeksverslag is opgesteld. Bij brief van 4 april 2017 is aan de werknemer het onderzoeksverslag toegestuurd en is hij in de gelegenheid gesteld zich te verantwoorden. De verantwoording heeft plaatsgevonden op
14 april 2017. De werknemer is op 25 april 2017 ontslagen.
7.1
Voor de rechtbank staat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de hiervoor onder 6.2 genoemde gedragingen van de werknemer, zoals die bekend waren bij het afronden van het tweede gesprek op 12 december 2016, ten grondslag hebben gelegen aan het voornemen tot ontslag van 8 februari 2017. In de brief van 8 februari 2017 worden deze gedragingen gekwalificeerd als zeer ernstig plichtsverzuim, dat leidt tot oplegging van de onvoorwaardelijke straf van ongevraagd ontslag. Er liep in de tussentijd geen onderzoek naar de computer-inlogtijden van de werknemer noch bestond bij eiser, zo is ter zitting verklaard, het voornemen een dergelijk onderzoek in te stellen. Uit het voorgaande trekt de rechtbank de conclusie dat de gedragingen van de werknemer die voor eiser aanleiding waren het voornemen tot strafontslag op te leggen, reeds op 12 december 2016 voldoende duidelijk waren.
7.2
Ondanks het feit dat reeds op 12 december 2016 voor eiser voldoende aanleiding bestond om het voornemen tot strafontslag op te leggen, heeft het na die datum acht weken geduurd voordat eiser de passende rechtspositionele maatregel van 8 februari 2017 nam. Weliswaar kan op dit tijdsverloop van acht weken de duur van het kerstreces in mindering worden gebracht, alsmede de beslistermijn die eiser als bevoegde beslisautoriteit nodig had om tot het voornemen tot strafontslag van 8 februari 2017 te komen - ter zitting kon deze beslistermijn door eiser niet nader worden gekwantificeerd -, maar dan nog resteren ongeveer vijf weken waarin geen enkele (vervolg)stap is genomen. Daar komt bij dat eiser de werknemer na 12 december 2016 tot aan zijn schorsing op 2 februari 2017 tot het werk heeft toegelaten. Vooral dit laatste gegeven, dat voor de rechtbank zwaar weegt, laat zien dat de gedragingen van de werknemer voor eiser kennelijk niet zo ernstig waren dat onmiddellijke schorsing geboden was in afwachting van de definitieve besluitvorming. De rechtbank oordeelt dat op grond hiervan niet kan worden gezegd dat eiser met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld. Onder deze omstandigheden is de rechtbank daarom van oordeel dat voor eiser de gedragingen van de werknemer geen subjectief dringende reden voor ontslag vormden.
7.3
Eiser kan gevolgd worden in zijn stelling dat vanaf het voornemen tot strafoplegging op 8 februari 2017 de zaak wel met voortvarendheid ter hand is genomen en dat het definitieve ontslagbesluit mede is gebaseerd op de nadere onderzoeksgegevens met betrekking tot het bij toeval op de computer van de werknemer aangetroffen niet-zakelijk mailverkeer. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet afdoen aan het hiervoor onder 7.1 en 7.2 uitgesproken oordeel dat reeds voorafgaande aan het voornemen tot strafoplegging de subjectieve dringendheid aan de ontslagreden is komen te ontvallen. Nu aan het ontslag van de werknemer geen arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt, is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW geen sprake. Het beroep is ongegrond.
8. Gelet op hetgeen onder 4. is overwogen, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder, eveneens onder verwijzing naar overweging 4., in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzitter, mr. F.X. Cozijn en mr. O.M. Harms, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.