In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Iraanse nationaliteit. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij hij stelde dat hij zich in Iran had bekeerd tot het christendom. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft deze aanvraag op 1 juni 2017 afgewezen, omdat hij de bekering van eiser ongeloofwaardig achtte. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 15 december 2017 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser heeft verklaard dat zijn bekering voortkwam uit een vriendschap met een medestudent en dat hij in Nederland verder is verdiept in het christendom. Hij vreesde bij terugkeer naar Iran vervolging vanwege zijn geloofsovertuiging. Verweerder heeft echter geconcludeerd dat de gestelde bekering niet geloofwaardig is, onder andere omdat eiser geen overtuigende documenten heeft overgelegd die zijn asielrelaas staven.
De rechtbank heeft overwogen dat het aan eiser is om zijn bekering aannemelijk te maken, maar dat hij hierin niet is geslaagd. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de onzorgvuldigheid van het besluit van verweerder, verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht de aanvraag als ongegrond heeft afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op vervolging of schending van artikel 3 van het EVRM. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.