ECLI:NL:RBDHA:2018:51

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2018
Publicatiedatum
5 januari 2018
Zaaknummer
NL17.4106
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Iraanse nationaliteit op basis van ongeloofwaardige bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Iraanse nationaliteit. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij hij stelde dat hij zich in Iran had bekeerd tot het christendom. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft deze aanvraag op 1 juni 2017 afgewezen, omdat hij de bekering van eiser ongeloofwaardig achtte. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 15 december 2017 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser heeft verklaard dat zijn bekering voortkwam uit een vriendschap met een medestudent en dat hij in Nederland verder is verdiept in het christendom. Hij vreesde bij terugkeer naar Iran vervolging vanwege zijn geloofsovertuiging. Verweerder heeft echter geconcludeerd dat de gestelde bekering niet geloofwaardig is, onder andere omdat eiser geen overtuigende documenten heeft overgelegd die zijn asielrelaas staven.

De rechtbank heeft overwogen dat het aan eiser is om zijn bekering aannemelijk te maken, maar dat hij hierin niet is geslaagd. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de onzorgvuldigheid van het besluit van verweerder, verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht de aanvraag als ongegrond heeft afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op vervolging of schending van artikel 3 van het EVRM. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.4106

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. F. Khodajoo-Aziz Maleki),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.M. van der Klis).

ProcesverloopBij besluit van 1 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1984. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij zich in Iran bekeerd heeft tot het Christendom. Dit is voortgekomen uit de vriendschap met zijn medestudent [persoon 1]. Eiser en [persoon 1] spraken vaak over politiek, godsdienst en de problemen in Iran in het algemeen. Eiser was toentertijd al afvallige en overtuigd atheïst omdat hij vond dat religie mensen onderdrukt. [persoon 1] heeft eiser desondanks een versie van het oude testament gegeven om te bestuderen. Eiser heeft een paar hoofstukken bestudeerd maar vond het niets. Een aantal jaren na de studie zijn eiser en [persoon 1] weer in contact gekomen, omdat [persoon 1] een baan als boekhouder voor eiser had bij een christelijke vriend van hem, [persoon 2]. Tijdens deze werkzaamheden heeft eiser veel over het Christendom geleerd van [persoon 2]. In 2013 is eiser voor zichzelf begonnen en dat was erg succesvol. Zijn buurman [buurman] had een vergelijkbare onderneming en in het begin was het contact goed, waarbij ze ook spraken over politiek en religie. Door het succes van eisers onderneming werd de buurman echter jaloers en het contact verslechterde. Op een gegeven moment is de geheime politie, de Sepah, bij eiser binnengevallen en is eiser gearresteerd en ondervraagd, waarbij hij ook is mishandeld. Door de vragen die door de Sepah werden gesteld vermoedt eiser dat hij als christen is aangegeven door zijn jaloerse buurman. Na zijn vrijlating de volgende dag is de Sepah op zondag bij zijn ouders ingevallen. Eiser was toen niet thuis maar de Sepah heeft daar wel diverse christelijke relikwieën gevonden. Sinds die tijd heeft eiser ondergedoken gezeten bij familieleden totdat hij uiteindelijk Iran heeft kunnen ontvluchten. In Nederland heeft eiser zich vervolgens verder verdiept in het Christendom en is hij ook gedoopt. Bij terugkeer naar Iran vreest eiser vanwege zijn geloofsovertuiging te worden vervolgd dan wel te worden behandeld in strijd met artikel van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter staving van zijn bekering heeft eiser bij de zienswijze en bij het beroepschrift de volgende documenten overgelegd:
- Een verklaring van voorganger [persoon 3] van de Iraanse kerk in [plaats], d.d. 20 maart 2017;
- een verklaring, inclusief doopcertificaat, van [bestuur], namens het bestuur van het Nieuw Leven Evangelie Gemeenschap (NLEG), d.d. 1 april 2017;
- een verklaring van [predikanten], predikanten gereformeerde kerk [plaats], d.d. 23 maart 2017; en
- een verklaring van [persoon 4] en [persoon 5], namens de gereformeerde kerk [plaats], van 5 juli 2017.
2. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van het eerste lid van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) als ongegrond afgewezen. Als relevante elementen van het asielrelaas worden door verweerder onderscheiden:
-
de nationaliteit, identiteit en herkomst;
- de bekering tot het christendom;
- de problemen met de autoriteiten (arrestatie/inval) vanwege die bekering.
Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst eiser geloofwaardig. Verweerder acht de bekering van eiser tot het christendom echter ongeloofwaardig. Om die reden acht verweerder de uit de gestelde bekering gevolgde problemen eveneens ongeloofwaardig. Volgens verweerder is het daarom niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
3. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat zijn bekering wel degelijk geloofwaardig is. In dit kader heeft eiser er onder meer op gewezen dat het nader asielgehoor moeizaam is gegaan en dat dit ook zijn doorwerking heeft gehad in het aanvullend nader gehoor. Eiser heeft dan ook niet alles naar voren kunnen brengen wat hij wilde en het besluit is dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ondeugdelijk gemotiveerd voorbij is gegaan aan de afvalligheid van eiser. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zal in het navolgende worden ingegaan.
4. Ingevolge artikel 29 van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2011), past verweerder bij de beoordeling van de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toe, bestaande uit een vragenlijst die in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Tevens betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Tenslotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Voorts blijkt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2068) dat het verweerder vrij staat bij de toepassing van zijn gedragslijn voor het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de motieven voor en het proces van die bekering. Het is aan eiser om zijn gestelde bekering tot het christendom aannemelijk te maken.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat eiser geen documenten heeft overgelegd die zijn asielrelaas kunnen staven, hoewel dit van iemand die stelt te zijn gearresteerd, verhoord en bij wiens ouders invallen zijn geweest en spullen in beslag zijn genomen, wel verwacht mag worden. Dat eiser geen documenten heeft overgelegd klemt temeer nu niet is gebleken dat eiser geen contact meer kan hebben met zijn familieleden in zijn land van herkomst. Hoewel verweerder het ontbreken van documenten niet met zoveel woorden aan eiser heeft toegerekend, betekent het wel dat het aan eiser is om middels volledige, consistente en overtuigende verklaringen zijn asielrelaas aannemelijk te maken. De rechtbank is echter van oordeel, enigszins terughoudend toetsend, dat eiser hierin niet is geslaagd. De rechtbank is namelijk van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat de gestelde bekering van eiser tot het christendom, en daarmee ook de daaruit voortgekomen problemen, ongeloofwaardig zijn. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat uit het nader gehoor en het aanvullende nader gehoor, in het licht van de wijze van toetsen van bekering door verweerder, weliswaar kan worden geconcludeerd dat eiser veel kennis heeft over (de kern van) het christendom en middels verklaringen van derden aannemelijk heeft gemaakt veel kerkdiensten te bezoeken en gedoopt te zijn, maar dat de verklaringen van eiser over zijn proces van bekering en het bewustwordingsproces niet overtuigen. Hierbij heeft verweerder voorop kunnen stellen dat het opmerkelijk is dat iemand binnen een tijdsbestek van slechts enkele maanden een zo diepgewortelde overtuiging opdoet als eiser stelt te hebben. Verweerder heeft daarbij mede kunnen betrekken dat eiser slechts in algemene en vage bewoordingen kan duiden wat het is geweest in de woorden van zijn studievriend [persoon 1], dat hem ertoe heeft bewogen om dusdanig geïnteresseerd te raken in het christendom dat hij zelfs heeft besloten zich te bekeren tot deze religie. Met het antwoord dat hij onder de indruk was van het karakter van zijn studievriend omdat deze altijd zo kalm, ontspannen en zelfverzekerd was, heeft eiser onvoldoende kunnen duiden wat voor hem persoonlijk de redenen zijn geweest om zijn leven over te geven aan Jezus Christus. Dit laatste klemt temeer nu eiser afkomstig is uit Iran, waar bekering tot een ander geloof dan de islam maatschappelijk onacceptabel is en zwaar kan worden bestraft (uitspraak van de Afdeling van 28 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4065). Eiser heeft over de nadelige gevolgen van zijn bekering echter enkel verklaard dat hij door zijn bekering afscheid moest nemen van zijn leven zoals hij die kende en nu de risico’s en gevaren heeft te aanvaarden. Verweerder heeft dan ook het standpunt kunnen innemen dat eiser geen inzicht heeft geboden in zijn motieven voor bekering en dat uit de verklaringen van eiser ook niet is gebleken van een innerlijk proces waarin hij de voor- en nadelen van een bekering heeft afgewogen. Eiser kan verder onvoldoende aangeven hoe of op welke wijze zijn bekering tot uiting komt in het dagelijks leven. Enkele algemene uitspraken over liefde en vergeving en dat eiser nu beter in zijn vel zit en zich rustiger voelt geven immers geen blijk van een verandering van persoonlijke identiteit en beleving. Verweerder heeft het eiser verder, in het kader van zijn geloofsbelijdenis in Nederland, nog kunnen aanrekenen dat het vreemd is dat eiser tijdens de asielgehoren de namen van de kerken die hij in Nederland frequent bezoekt niet weet te noemen. De door eiser overgelegde verklaringen van (voorgangers) van kerken kunnen aan al hetgeen hiervoor is overwogen niet afdoen, nu dergelijke verklaringen welswaar kunnen dienen als steunbewijs van een bekering maar het nog altijd aan eiser zelf is om door middel van zijn eigen verklaringen zijn gestelde bekering aannemelijk te maken. Zoals hiervoor uiteen is gezet, is eiser hierin niet geslaagd. Ook de stelling dat het besluit van verweerder onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat eiser tijdens de asielgehoren niet alles naar voren heeft kunnen brengen zoals hij dat graag zou hebben gewild, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat eiser een nader gehoor en een aanvullend nader gehoor heeft gehad en dat hij blijkens de verslagen van deze gehoren uitvoerig in de gelegenheid is gesteld zijn asielrelaas naar voren te brengen. Dat eiser wellicht op onderdelen nog uitgebreider had willen verklaren, maakt niet dat de asielgehoren daarmee onzorgvuldig zijn geweest. Eiser heeft daarnaast aan het einde van de gehoren verklaard tevreden te zijn over de wijze waarop de gehoren hebben plaatsgevonden en geen op- of aanmerkingen te hebben die zien op het niet naar behoren alles naar voren te hebben kunnen brengen.
6. Gelet op het feit dat de bekering ongeloofwaardig is, heeft verweerder het eveneens ongeloofwaardig kunnen achten dat eiser vanwege zijn gestelde bekering een reële vrees heeft voor vervolging van wel schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Iran. Nu eiser ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op vervolging dan wel schending van artikel 3 van het EVRM, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag terecht met toepassing van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 de aanvraag als ongegrond afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.