ECLI:NL:RBDHA:2018:5043

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
NL18.1114
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening en artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Egyptische nationaliteit, zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling is genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) moet worden beschouwd als een afwijzend besluit. Dit besluit is genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, conform de Dublinverordening. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend, die door de Italiaanse autoriteiten was geaccepteerd, en was op basis daarvan overgedragen aan Italië.

Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij in Italië een aanzegging tot vertrek heeft ontvangen en dat hij vreest voor uitzetting naar Egypte. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een inhoudelijke beoordeling van zijn asielaanvraag rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Italiaanse autoriteiten eerder hebben ingestemd met de terugname van eiser, wat impliceert dat hij in Italië een asielaanvraag heeft ingediend.

De rechtbank concludeert dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er geen grond is voor het oordeel dat de staatssecretaris niet bevoegd was om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.1114

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2018

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [datum] 1979,
v-nummer [nummer],
van Egyptische nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. M.L. Saija),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Douma.

Overwegingen

1. Eiser heeft eerder op 2 maart 2017 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft toen de Italiaanse autoriteiten op 17 maart 2017 gevraagd om eiser over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PbEU 2013 L180; hierna: de Dublinverordening). Zij hebben hiermee ingestemd op 3 mei 2017. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van
8 juni 2017 niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 25 augustus 2017. Eiser is op 13 september 2017 overgedragen aan de autoriteiten van Italië.
Op 2 oktober 2017 is eiser opnieuw Nederland binnengekomen. Eiser heeft op
4 oktober 2017 wederom een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Op 12 oktober 2017 heeft verweerder aan de autoriteiten van Italië gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Zij hebben hiermee ingestemd op 23 oktober 2017.
2. Eiser heeft aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Italië een aanzeggingsbrief heeft gekregen om het land binnen zeven dagen te verlaten. Gelet hierop vreest eiser dat Italië hem zal uitzetten naar Egypte. Voorts is hem in Italië meegedeeld dat hij zichzelf maar moest redden.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. In de vorige procedure van eiser is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat ten aanzien van Italië nog immer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft in de onderhavige aanvraag niet alsnog aannemelijk gemaakt dat van dit beginsel niet meer uitgegaan zou kunnen worden. Eiser heeft immers geen documenten overgelegd die aanleiding geven voor het oordeel dat Italië zich ten opzichte van eiser niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. De enkele stelling van eiser dat hij in Italië een aanzegging heeft gekregen om het land te verlaten en hij niet terug kan keren naar Egypte, biedt daartoe onvoldoende grond.
Artikel 4:6 van de Awb
4. Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 16 november 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:14024), stelt eiser dat verweerder zijn asielaanvraag inhoudelijk had moeten beoordelen.
4.1
In de uitspraak van 16 november 2017 is, kort samengevat, overwogen dat in het geval een andere lidstaat op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een opvolgende asielaanvraag niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kan worden afgewezen. Uit de bewoordingen van artikel 4:6 van de Awb volgt immers dat het bij toepassing van deze bepaling gaat om ‘een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking’. In het geval een andere lidstaat verantwoordelijk is, luidt de afwijzingsgrond dat de asielaanvraag ‘niet in behandeling is genomen’. Dat kan niet gelijkgesteld worden met een afwijzing van de asielaanvraag, aldus deze uitspraak.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank moet het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 materieel worden beschouwd als een afwijzend besluit op een asielaanvraag. Deze afwijzingsgrond kan niet worden gelijkgesteld met de afdoening als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb, waarbij een aanvraag buiten behandeling wordt gesteld. Bij het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 heeft immers een inhoudelijke beoordeling van een asielaanvraag plaatsgevonden. Indien geen inhoudelijke beoordeling van een asielaanvraag kan plaatsvinden omdat onvoldoende informatie voorhanden is, kan deze op grond van artikel 30c van de Vw 2000 buiten behandeling worden gesteld.
De rechtbank merkt in dit verband voorts op dat de gewijzigde terminologie van artikel 30 van de Vw 2000 (‘niet in behandeling nemen van de asielaanvraag’) louter een gevolg is geweest van de implementatie van Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; de Procedurerichtlijn). Daarmee zijn slechts de bewoordingen van de afdoeningsmodaliteit gewijzigd. De relevante criteria op grond waarvan wordt vastgesteld of een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag zijn als voorheen neergelegd in de Dublinverordening. Dit volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet tot implementatie van de Procedurerichtlijn. In kamerstuk TK 2014-2015, 34088, nr. 4, pag. 8 staat daarover het volgende vermeld
‘Specifiek ten aanzien van het niet in behandeling nemen van het asielverzoek, waar de richtlijn en de Dublinverordening een grondslag voor biedt, geldt dat dit onderscheiden dient te worden van het niet in behandeling nemen van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb. Bij dit laatste gaat het om een incomplete aanvraag, waarbij de aanvrager de gelegenheid krijgt om deze aan te vullen. Bij het niet in behandeling nemen van een asielverzoek op grond van de Dublinverordening gaat het binnen de systematiek van de Awb om een inhoudelijke, definitieve afdoening van de aanvraag. Om dit verschil tot uitdrukking te brengen was oorspronkelijk de formulering «afwijzen wegens het niet in behandeling nemen» opgenomen.’
4.3
De rechtbank ziet op grond van het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat verweerder in zaken als de onderhavige niet bevoegd zou zijn om toepassing te geven aan artikel 4:6 van de Awb.
5. Daarom zal moeten worden beoordeeld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd.
Terugname
6. Eiser betoogt dat artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening niet van toepassing is, nu hij in Italië nooit een asielaanvraag heeft ingediend. Verweerder heeft het claimverzoek ten onrechte op deze bepaling gebaseerd, aldus eiser.
6.1
Eiser heeft zijn stelling dat hij geen asielaanvraag in Italië heeft ingediend niet onderbouwd. Deze enkele stelling levert naar het oordeel van de rechtbank geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid op. Dit klemt te meer nu de Italiaanse autoriteiten op 23 oktober 2017 expliciet hebben ingestemd met het verzoek om eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening terug te nemen, waaruit kan worden afgeleid dat hij in Italië een asielaanvraag heeft ingediend.
Aanzegging tot vertrek
7. Voor zover eiser heeft gewezen op de aanzegging tot vertrek die hij in Italië zou hebben gekregen, stelt verweerder terecht dat deze niet is overgelegd. Daarbij komt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2857) volgt dat een enkele eventuele aanzegging nog niet maakt dat eiser niet in de gelegenheid zou zijn gesteld om in Italië een asielaanvraag in te dienen. Uit het antwoord van de Italiaanse autoriteiten van 23 oktober 2017 blijkt dat de claim wordt geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening, hetgeen impliceert dat eiser in Italië een (inmiddels afgewezen) asielverzoek heeft ingediend. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat op dit punt niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
8. Eiser heeft aangevoerd dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, omdat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen.
8.1
Ter onderbouwing daarvan heeft eiser in beroep verwezen naar de volgende documenten:
1. Circular Letter van 12 oktober 2016;
2. Rapport ‘Is mutual trust enough? The situation of persons with special reception needs upon return to Italy’ van de Danish Refugee Council (hierna: DRC) en de Swiss Refugee Council (hierna: SRC) van 9 februari 2017;
3. Rapport ‘Reception conditions in Italy: Report on the current situation of asylum seekers and beneficiaries of protection, in particular Dublin returnees’, van SRC van augustus 2016;
4. AIDA-rapport van februari 2017;
5. Jaarrapport 2016 van Amnesty International van februari 2017;
6. Rapport van de European Council on Refugees and Exiles van 5 december 2016;
7. Rapport van Amnesty International van 3 november 2016;
8. Rapport van de Bertelsmann Stiftung van oktober 2016;
9. Rapport van Artsen Zonder Grenzen (MSF) van 12 april 2016;
10. Rapport van de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa van 2 maart 2017;
11. ‘ Country Report on Human Rights Practices 2016 - Italy’, van de US Department of State van 3 maart 2017;
12. het ‘World Report 2017 - European Union’, van Human Rights Watch van 12 januari 2017;
13. Rapport van USDOS over mensenhandel van 27 juni 2017;
14. Bericht van IRIN van 15 juni 2017;
15. Rapport van ECRE van mei 2017;
16. Bericht van IRIN van 18 januari 2017;
17. Rapport van UNHCR van september 2016;
18. Rapport van de Werkgroep van Deskundigen over Mensen met Afrikaanse Afkomst van 12 augustus 2016;
19. Rapport van AIDA van maart 2016;
20. Bericht van de UNHCR van 3 juli 2017;
21. Rapport van SFH/OSAR van 15 augustus 2016;
22. Rapport van USDOS van 27 juni 2017;
23. Een artikel in L’ Espresso van 11 september 2016.
8.2
De rechtbank stelt vast dat sommige stukken, zoals de Circular Letter en het rapport van DRC/SFH, in de besluitvorming van de vorige asielprocedure zijn betrokken. Verder stelt de rechtbank vast dat de door eiser aangehaalde stukken, behalve de onder 13 en 14 genoemde rapporten, dateren van voor het besluit in de vorige asielprocedure. In zijn verweerschrift stelt verweerder terecht dat niet valt in te zien waarom eiser deze stukken niet in de vorige procedure aan de orde heeft kunnen stellen. Ten aanzien van de stukken onder 13 en 14 overweegt de rechtbank dat deze geen ander beeld geven van de situatie van Dublinclaimanten in Italië dan de rapporten die eerder wel in de besluitvorming zijn betrokken. Deze stukken zijn daarom niet aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Conclusie
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 Awb niet in behandeling te nemen.
10. Daarom is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, voorzitter, en mr. M.J.M. Verhoeven en mr. R. Ortlep, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2018.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel