ECLI:NL:RBDHA:2018:4943

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
NL17.14172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en ingangsdatum verblijfsvergunning bij herhaalde aanvraag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 april 2018, betreft het een asielaanvraag van eiser, die in beroep is gegaan tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 10 november 2017 besloten om de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te willigen, met als ingangsdatum 19 juli 2017. Eiser betwistte deze ingangsdatum en stelde dat deze op 10 februari 2017 had moeten zijn, de datum waarop hij zijn wens tot het indienen van een opvolgend verzoek om internationale bescherming had geuit middels het kennisgevingsformulier M35-O. Eiser voerde aan dat de kennisgeving gelijkgesteld moest worden met een aanvraag zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de ingangsdatum van de asielvergunning terecht had vastgesteld op 19 juli 2017. De rechtbank stelde vast dat eiser pas op die datum aan alle vereisten voor de indiening van de aanvraag had voldaan, namelijk het in persoon indienen van het M35-H formulier. De rechtbank concludeerde dat de indiening van het M35-O formulier niet gelijkgesteld kon worden met een daadwerkelijke aanvraag. De rechtbank oordeelde verder dat het beleid van de staatssecretaris niet in strijd was met Europese regelgeving, aangezien de lidstaten enige vrijheid hebben in het bepalen van de ingangsdatum van verblijfsvergunningen.

Eiser's beroep op het verdedigingsbeginsel werd afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel was dat er geen sprake was van een belastend besluit, maar van een inwilligend besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.14172
[V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2018 in de zaak tussen

[de man] , eiser

(gemachtigde: mr. N.C. Blomjous),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R.J. Maas).

ProcesverloopBij besluit van 10 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser met ingang van 19 juli 2017 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. De vergunning is geldig tot 19 juli 2022.
2. Eiser voert aan dat verweerder de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning ten onrechte heeft bepaald op 19 juli 2017. De ingangsdatum moet volgens eiser 10 februari 2017 zijn, de datum waarop hij de wens tot het indienen van een opvolgend verzoek om internationale bescherming heeft geuit middels het kennisgevingsformulier M35-O. Volgens eiser moet de kennisgeving gelijk worden gesteld met een aanvraag zoals bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000. Eiser beroept zich in dit kader op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 27 januari 2017 [1] en een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 26 juli 2017 inzake Mengsteab (C- 670/16). Voor zover twijfel bestaat over de vraag of deze jurisprudentie ook in onderhavig geval gevolgd moet worden, verzoekt eiser om op dit punt prejudiciële vragen te stellen.
3. Verweerder neemt het standpunt in dat de aanvraag terecht met ingang van 19 juli 2017 is ingewilligd. Verweerder merkt op dat tegen de door eiser aangehaalde uitspraak van 27 januari 2017 hoger beroep is ingesteld en verwijst dan ook naar het hogerberoepschrift van 21 februari 2017. Hierin heeft verweerder aangevoerd dat uit artikel 6 van de Procedurerichtlijn [2] blijkt dat daarin onderscheid wordt gemaakt tussen het kenbaar maken van een asielverzoek en de daadwerkelijke indiening ervan. De lidstaten zorgen ervoor dat de vreemdeling die een asielverzoek kenbaar maakt de mogelijkheid heeft de asielaanvraag zo spoedig mogelijk in te dienen. Aan de indiening van het asielverzoek mag verweerder ingevolge artikel 6, derde lid, Procedurerichtlijn voorwaarden verbinden. Eerst met de indiening van het asielverzoek middels het formulier M35-H is sprake van een daadwerkelijke indiening van het asielverzoek en neemt de beslistermijn een aanvang. In het nationale recht is dit vorm gegeven in artikel 3.118b van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 en paragraaf C1/2.9 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. De vreemdeling die een opvolgende aanvraag wenst in te dienen, zal dit schriftelijk kenbaar moeten maken middels toezending van een kennisgeving (modelformulier M35-O). Hiermee is sprake van het doen van een verzoek om internationale bescherming en nog niet van een ingediende aanvraag. Vervolgens wordt de betrokkene uitgenodigd de aanvraag onverwijld in te dienen en wel conform artikel 3.108, eerste lid, Vb 2000 in persoon op een door de Minister te bepalen plaats. Aldaar wordt de vreemdeling in staat gesteld het formulier M35-H te ondertekenen. Hiermee is sprake van de ontvangst van de aanvraag als bedoeld in artikel 42, eerste lid, Vw 2000 en neemt de beslistermijn van zes maanden een aanvang. Met deze procedure beoogt verweerder een efficiënte afdoening van opvolgende asielaanvragen te bewerkstelligen. De vreemdeling wordt hierdoor niet in zijn belangen geschaad, immers reeds met het kenbaar maken van de asielwens is de toegang tot de asielprocedure gewaarborgd. De relevante Europese richtlijnen bevatten geen voorschriften over per wanneer een verblijfsvergunning moet worden ingewilligd, zodat de lidstaten daarin een zekere vrijheid toekomt. De keuze die de Nederlandse wetgever gezien artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 heeft gemaakt, te weten verlening met ingang van de datum waarop de aanvraag conform artikel 3.108 van het Vb 2000 in persoon, op een door Onze Minister te bepalen plaats is ingediend en aldus ontvangen, is daarom volgens verweerder niet in strijd met de Procedurerichtlijn.
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder de aanvraag van eiser conform het beleid heeft behandeld. In geschil is of de kennisgeving een aanvraag is als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 en of het beleid van verweerder in strijd is met artikel 6 van de Procedurerichtlijn. Het in deze zaak relevante juridische kader is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de ingangsdatum van eisers asielvergunning terecht op 19 juli 2017 heeft bepaald. Dit is immers de datum waarop eiser pas aan alle door verweerder gestelde vereisten voor de indienen van die aanvraag heeft voldaan, namelijk het in persoon indienen van het ingevulde en ondertekende M35-H formulier dat het voorgeschreven model is voor deze aanvraag. Op de door eiser voorgestane ingangsdatum, de datum van de indiening van het M35-O formulier, was nog niet aan de vereisten voldaan. De indiening van dit formulier is weliswaar voldoende om te spreken van een aanvraag in de zin van artikel 28 van de Vw 2000, maar maakt nog niet dat sprake is van een ontvangen aanvraag in de zin van artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000. Dit rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 april 2012. [3] De rechtbank is verder van oordeel dat het door verweerder gevoerde beleid in paragraaf C1/2.9 van de Vc 2000 niet in strijd is met artikel 6 van de Procedurerichtlijn of andere Europese regelgeving. Daarbij acht de rechtbank van belang, zoals verweerder terecht heeft gesteld, dat de Procedurerichtlijn geen regels stelt ten aanzien van de ingangsdatum van verblijfsvergunningen en de lidstaten dus een zekere vrijheid toekomt. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, zoals is verzocht door eiser.
5.2
De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep van eiser op het arrest Mengsteab niet slaagt. De rechtbank stelt voorop dat het arrest betrekking op de Dublinverordening [4] en niet op de Procedurerichtlijn. Verder neemt de rechtbank in aanmerking, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt in zijn verweerschrift, dat het Hof het onderscheid tussen de asielwens uiting en de daadwerkelijke aanvraag niet verwerpt, maar overweegt dat het door Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie naar voren gebrachte argument dat vooral rekening moet worden gehouden met het verschil tussen het “doen” en het “indienen” van een asielverzoek dat uit artikel 6 van de Procedurerichtlijn voortvloeit, aan de daarvoor gegeven conclusies niet kan afdoen. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat ook al zou het Hof dit onderscheid hebben verworpen, daarmee geen uitspraak wordt gedaan over de ingangsdatum van een op aanvraag te verlenen verblijfsvergunning asiel.
6.1
Eiser betoogt verder dat het verdedigingsbeginsel is geschonden omdat hij ten onrechte geen gelegenheid heeft gehad om op de ingangsdatum van de aan hem verleende vergunning te reageren. In dit verband heeft eiser een beroep gedaan op het arrest van het Hof van 18 december 2008 in de zaak met nummer C- 349/07 (Sopropé), waarin is overwogen dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel van toepassing is wanneer verweerder een belastend besluit neemt.
6.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat hier geen sprake is van een belastend besluit, maar een inwilligend besluit. De enkele omstandigheid dat eiser het niet eens is met de datum waarop hem een verblijfsvergunning asiel wordt verleend, maakt niet dat sprake is van een belastend besluit. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat het verdedigingsbeginsel zou zijn geschonden. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van E.P.W. Kwakman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE

1. Artikel 6 Richtlijn 2013/32/EU
1. Wanneer een persoon een verzoek om internationale bescherming doet bij een autoriteit die naar nationaal recht bevoegd is voor de registratie van deze verzoeken vindt de registratie plaats binnen drie werkdagen nadat het verzoek is gedaan.
Wanneer het verzoek om internationale bescherming wordt gedaan bij autoriteiten die wellicht dergelijke verzoeken ontvangen maar naar nationaal recht niet voor de registratie bevoegd zijn, zorgen de lidstaten ervoor dat de registratie plaatsvindt binnen zes werkdagen nadat het verzoek is gedaan.
De lidstaten zorgen ervoor dat deze andere autoriteiten die wellicht verzoeken om internationale bescherming ontvangen, zoals politie, grenswachters, immigratiediensten en personeel van accommodaties voor bewaring, beschikken over de toepasselijke informatie en dat hun personeel de voor hun taken en verantwoordelijkheden passende opleiding ontvangen alsook instructies om verzoekers te informeren over waar en hoe een verzoek om internationale bescherming kan worden ingediend.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat een persoon die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om het zo snel mogelijk in te dienen. Wanneer de verzoeker zijn verzoek niet indient, kunnen de lidstaten artikel 28 dienovereenkomstig toepassen.
3. Onverminderd lid 2 kunnen de lidstaten eisen dat verzoeken om internationale bescherming persoonlijk en/of op een aangewezen plaats worden ingediend.
4. Niettegenstaande lid 3 wordt een verzoek om internationale bescherming geacht te zijn ingediend zodra de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door een verzoeker ingediend formulier, of, indien voorgeschreven naar nationaal recht, een officieel rapport, hebben ontvangen.
2. Op grond van artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000, wordt, indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder a, wordt ingewilligd, deze verblijfsvergunning verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.
3. Op grond van artikel 3.118b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), wordt, indien de vreemdeling reeds eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend welke is afgewezen, een volgende aanvraag niet ingediend dan nadat de vreemdeling schriftelijk, op een door Onze Minister te bepalen wijze, te kennen heeft gegeven die aanvraag in te willen dienen.
4. Paragraaf C1/2.9 van de Vc 2000 luidt als volgt:
Artikel 3.118b Vb 2000 regelt het verloop van de asielprocedure als een tweede of volgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingediend. De procedure als beschreven in artikel 3.118b, tweede lid, Vb 2000 wordt aangeduid als de ééndagstoets asiel.
Nadat het nader gehoor in de ééndagstoets asiel is afgenomen, kan de IND besluiten dat de (verdere) behandeling van de tweede of volgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt voortgezet in de Dublinprocedure, de algemene asielprocedure of de verlengde asielprocedure. Artikel 3.118b, vierde, vijfde en zesde lid, Vb 2000 regelt het (verdere) verloop van de algemene asielprocedure in die situatie.
De vreemdeling die een tweede of volgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wil indienen, stelt de IND conform artikel 3.118b, eerste lid, Vb 2000, daarvan schriftelijk in kennis middels model M35-O. De vreemdeling geeft op model M35-O aan op grond van welke nieuwe feiten en omstandigheden hij een tweede of volgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wil indienen en voegt bewijsmiddelen als bijlage bij. Als de IND de bijlage met bewijsmiddelen heeft ontvangen, verstrekt de IND aan de vreemdeling een bewijs van ontvangst, waarin staat beschreven welke bewijsmiddelen de IND concreet heeft ontvangen. Voor wat betreft de teruggave van bewijsmiddelen door de IND zijn de beleidsregels in paragraaf C1/2.2 Vc 2000 onder het kopje
onderzoek in de rust- en voorbereidingstermijnvan overeenkomstige toepassing.
De IND start na ontvangst van model M35-O op basis van de daarmee verstrekte informatie en bewijsmiddelen met de voorbereiding van het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de (nog in te dienen) aanvraag.
De IND vraagt de vreemdeling of diens gemachtigde in het kader van die voorbereiding om aanvullende informatie wanneer model M35-O niet volledig is ingevuld of de door de vreemdeling verstrekte informatie niet duidelijk is.
De IND vraagt de vreemdeling of diens gemachtigde in het kader van die voorbereiding om (aanvullende) bewijsmiddelen als daar aanleiding toe bestaat.
De IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen mag na ontvangst van model M35-O een onderzoek starten. Paragraaf C1/2.2 Vc 2000 onder het kopje ‘
Onderzoek in de rust- en voorbereidingstermijn’is in dat geval van overeenkomstige toepassing.
De IND beslist na ontvangst van model M35-O en na overleg met de Raad voor Rechtsbijstand en het COA op welke datum de ééndagstoets asiel van de vreemdeling start.
De ééndagstoets asiel start nadat de vreemdeling de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend op een door de IND vastgesteld moment op een door de IND aan te wijzen locatie.
De IND merkt de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die op een andere dan de hierboven beschreven wijze wordt ingediend aan als een onvolledige aanvraag. Een onvolledige aanvraag doet de termijnen van de asielprocedure niet aanvangen.
Als de vreemdeling zonder voorafgaande kennisgeving niet op zijn afspraak in het aanmeldcentrum verschijnt voor het indienen van zijn tweede of volgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan beëindigt de IND het rechtmatig verblijf van de vreemdeling door een terugkeerbesluit te nemen.
Voor de termijnen in de ééndagstoets asiel zijn de beleidsregels in C1/2.3 Vc 2000 onder
Termijnen in de algemene asielprocedurevan overeenkomstige toepassing.

Voetnoten

2.Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming.
4.Verordening (EU) 604/2013 van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013.