ECLI:NL:RBDHA:2018:4727

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 14954
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot intrekking van de machtiging tot voorlopig verblijf op basis van een vals koksboekje

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Chinese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met het doel arbeid in loondienst te verrichten. De aanvraag werd echter ingetrokken door de staatssecretaris op basis van een rapport van de Immigration Liaison Office (ILO), waarin werd gesteld dat het door eiser overgelegde koksboekje vals was. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank ontving het beroepschrift van eiser op 9 oktober 2017 en het onderzoek ter zitting vond plaats op 2 februari 2018. Tijdens de zitting waren zowel eiser als de staatssecretaris vertegenwoordigd door gemachtigden, en was er ook een deskundige van het UWV aanwezig. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan zijn vergewisplicht, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat het ILO-rapport niet voldoende inzichtelijk en concludent was, en dat de staatssecretaris het rapport niet aan zijn besluitvorming had mogen ten grondslag leggen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in bestuursrechtelijke besluitvorming, vooral wanneer het gaat om de echtheid van documenten die essentieel zijn voor verblijfsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/14954
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 maart 2018 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1991, van Chinese nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde mr. L.T. Schuitemaker).

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de kennisgeving van 16 januari 2017, die strekt tot geen bezwaar tegen de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan eiser, ingetrokken en is de aanvraag om toelating en verblijf met het verblijfsdoel ‘arbeid in loondienst - Convenant Aziatische Horeca (CAH)’ bij Kavel 3 Horeca Exploitatie B.V. (referent afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 september 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 9 oktober 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2018. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Ook was ter zitting aanwezig de heer J.J.M. van de Boogaard, deskundige van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Op 28 december 2016 heeft referent namens eiser een aanvraag om toelating en verblijf met het verblijfsdoel ‘arbeid in loondienst – CAH’ bij referent ingediend. Op 13 januari 2017 heeft het UWV een positief marktadvies gegeven voor arbeid bij referent voor de periode van 27 januari 2017 tot 27 januari 2019. Bij kennisgeving van 16 januari 2017 heeft verweerder referent medegedeeld dat geen bezwaar is tegen afgifte van een mvv aan eiser en dat verweerder de Nederlandse ambassade in Beijing hierover heeft geïnformeerd. Eiser heeft zich vervolgens op de ambassade in Beijing gemeld en daarbij een koksboekje overgelegd.
1.2
Bij brief van 20 maart 2017 heeft verweerder referent medegedeeld dat uit het rapport van de Immigration Liaison Office (ILO) van 8 maart 2017 is gebleken dat het door eiser overgelegde koksboekje vals/vervalst is en dat het UWV zal worden verzocht om een nieuw advies ten behoeve van onderhavige aanvraag uit te brengen. In reactie op de brief heeft eiser bij brief van 14 april 2017 aangegeven dat de conclusie van ILO dat het koksboekje beschouwd kan worden als vals, nogal dun is. Het koksboekje is immers opgenomen in een notariële akte die is opgesteld en vertaald door de Notary Public, een ambtenaar van de Chinese staat, die klaarblijkelijk dus geen enkele twijfel aan het koksboekje had.
1.3
Op grond van de informatie van ILO heeft het UWV verweerder in zijn brief van
25 april 2017 medegedeeld dat uit het negatief advies blijkt dat sprake is van een afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder a, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), dat daardoor niet is voldaan aan de voorwaarden van het convenant Aziatische horeca en dat het UWV op basis van de thans bekende gegevens een negatief advies zou hebben afgegeven. Het UWV heeft daarom het eerder afgegeven advies per
25 april 2017 ingetrokken.
2. Verweerder heeft aan het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, ten grondslag gelegd dat eiser niet meer voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 3.31, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, te weten dat geen sprake mag zijn van een afwijzingsgrond uit artikel 16 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 en de artikelen 8 en 9 van de Wav. Uit het negatieve advies van het UWV van 25 april 2017, waarbij het UWV zich heeft gebaseerd op het als een deskundigenbericht aan te merken rapport van ILO, volgt immers dat sprake is van een afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 8 van de Wav. Verder zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding geven om toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aldus verweerder.
3.1
Eiser voert – kort samengevat – aan dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op een deskundigenbericht, de rapportage van ILO, dat niet inzichtelijk en concludent is. Er wordt geconstateerd dat het onderzochte koksboekje niet aan de veiligheidskenmerken voldoet, maar zonder inzicht te geven in de omvang en de methode van het onderzoek. Daarnaast is ook de conclusie van het ILO niet eenduidig, omdat hierin is opgenomen dat het boekje vals kán zijn.
3.2
Niet in geschil is dat de rapportage van ILO een deskundigenbericht is. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser geen contra-expertise heeft overgelegd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] strekt de door de rechtbank te verrichten toetsing daarom niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of verweerder zich op grond van artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat het ILO-rapport – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is.
3.3
Uit het, niet ondertekende, ILO-rapport kan worden afgeleid dat het Occupational Qualification Certificate (OQC) met [nummer] , dat op 29 augustus 2016 aan eiser zou zijn uitgevaardigd, door [de persoon] is onderzocht. De conclusie van ILO is dat het onderzochte OQC niet voldoet aan de veiligheidsvereisten van OQC’s (‘does not meet the security requirements of the OQC’s’) zoals die zijn opgesteld door de Chinese autoriteiten en daarom als vals kan worden beschouwd (‘can therefore be considered as counterfeit’). Verder wordt opgemerkt dat de waarde van de registratie in de OSTA files in dit geval erg twijfelachtig is (‘highly doubtful’).
3.4
De rechtbank is met eiser van oordeel dat uit het rapport niet blijkt op grond waarvan ILO tot de conclusie komt dat het OQC niet voldoet aan de veiligheidsvereisten. Enerzijds valt uit het rapport niet op te maken wat de vereisten zijn die de Chinese autoriteiten aan OQC’s stellen en anderzijds ontbreekt de motivering waarom daaraan in dit geval niet wordt voldaan. De toelichting van verweerder in het verweerschrift dat de koksboekjes over meerdere echtheidskenmerken beschikken en dat deze aan de hand van vaste criteria die zien op echtheid, opmaak en afgifte van het koksboekje, worden getoetst, acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Zonder in te gaan op de exacte wijze waarop bepaalde echtheidskenmerken mogelijk zijn vervalst, dient in ieder geval inzichtelijk te zijn aan welke vereisten in dit specifieke geval niet is voldaan. De door verweerder in het verweerschrift genoemde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 [2] onderschrijft verweerders standpunt dat sprake is van een voldoende inzichtelijk rapport, naar het oordeel van de rechtbank niet. Blijkens de uitspraak stond in het deskundigenrapport in die zaak immers vermeld dat de basisgegevens zijn aangebracht door middel van een reproductietechniek en dat sporen van montage zichtbaar zijn. Een dergelijke omschrijving ontbreekt nu juist in het ILO-rapport. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het ILO-rapport dan ook onvoldoende inzichtelijk op grond waarvan tot de conclusie is gekomen dat het koksboekje vals is.
3.4
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht zoals deze volgt uit artikel 3:2 van de Awb. Verweerder had het ILO-rapport niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
3.5
Aan de bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet gelet op de aard van het gebrek geen mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Knikkink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:570