In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser met de Chinese nationaliteit, die in Italië de status van langdurig ingezetene heeft. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet kon aantonen dat hij duurzaam over voldoende middelen van bestaan zou beschikken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eiser overgelegde stukken, waaronder intentieverklaringen en een ondernemingsplan, onvoldoende concreet waren en niet de vereiste bewijsstukken bevatten om aan te tonen dat hij als zelfstandige zou kunnen functioneren.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon concluderen dat eiser niet voldeed aan het middelenvereiste zoals gesteld in de Langdurig ingezetenerichtlijn. Eiser had in bezwaar aanvullende stukken ingediend, maar ook deze werden door de rechtbank als onvoldoende beoordeeld. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om concrete individuele omstandigheden aan te voeren die zouden aantonen dat hij aan het middelenvereiste voldeed, wat hij niet had gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze beslissing, waarbij binnen vier weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.