ECLI:NL:RBDHA:2018:4245

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7651
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser met de Chinese nationaliteit, die in Italië de status van langdurig ingezetene heeft. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet kon aantonen dat hij duurzaam over voldoende middelen van bestaan zou beschikken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eiser overgelegde stukken, waaronder intentieverklaringen en een ondernemingsplan, onvoldoende concreet waren en niet de vereiste bewijsstukken bevatten om aan te tonen dat hij als zelfstandige zou kunnen functioneren.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon concluderen dat eiser niet voldeed aan het middelenvereiste zoals gesteld in de Langdurig ingezetenerichtlijn. Eiser had in bezwaar aanvullende stukken ingediend, maar ook deze werden door de rechtbank als onvoldoende beoordeeld. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om concrete individuele omstandigheden aan te voeren die zouden aantonen dat hij aan het middelenvereiste voldeed, wat hij niet had gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze beslissing, waarbij binnen vier weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/7651

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Sidler).

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is Y. He als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1990 en heeft de Chinese nationaliteit. Eiser heeft in Italië de status van langdurig ingezetene als bedoeld in artikel 8 van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezetenen onderdanen van derde landen (Langdurig ingezetenerichtlijn).
2. Eiser heeft op 25 juli 2016 de onderhavige aanvraag ingediend. Eiser wil in Nederland arbeid als zelfstandige verrichten onder de bedrijfsnaam ‘[bedrijfsnaam]’. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser - onder meer - de volgende stukken overgelegd:
  • bijlage verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer;
  • een verblijfsdocument EG-langdurig ingezetene Italië;
  • een kopie van zijn paspoort;
  • een ondernemingsplan van 1 juli 2016;
  • een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) van 17 maart 2016;
  • prijslijst 2016;
  • cursuspas cursusjaar 2006-2007;
  • Italiaanse arbeidsovereenkomst [naam];
  • Italiaanse loonstroken [naam];
  • intentieverklaring van het restaurant [restaurant] van 5 juli 2016;
  • een uittreksel uit het handelsregister van de KvK ten name van [restaurant];
  • een kopie van het paspoort van de eigenaar van het restaurant [restaurant];
  • intentieverklaring van de massagesalon [massagesalon] van 5 juli 2016;
  • een uittreksel uit het handelsregister van de KvK ten name van [massagesalon];
  • verblijfsvergunningen van de vennoten van de massagesalon [massagesalon];
  • intentieverklaring van [bedrijf] van 10 juli 2016;
  • overeenkomst van opdracht tussen eiser en [bedrijf] van 10 juli 2016;
  • een uittreksel uit het handelsregister van de KvK van [bedrijf];
  • een kopie van het paspoort van de eigenaar van [bedrijf];
  • voorlopige aanslag inkomstenbelasting over 2015 van [bedrijf];
  • aangifte omzetbelasting van [bedrijf];
  • bankafschrift van [bedrijfsnaam];
  • artikel van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), ‘Consument haalt hand van de knip bij kapper’, van 29 maart 2016;
  • cijfers van het CBS over de ontwikkeling van kappers en schoonheidsverzorging.
3. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij als zelfstandige duurzaam over voldoende middelen van bestaan zal beschikken. De in de exploitatiebegroting van het ondernemingsplan opgenomen geprognosticeerde omzet van € 25.725,- is niet aannemelijk gemaakt. De overgelegde intentieverklaringen zijn weinig concreet en worden niet nader onderbouwd. Uit de overgelegde intentieverklaringen en de overeenkomst van opdracht vloeien geen concrete en afdwingbare (toekomst)verplichtingen jegens eiser voort. Voorts ontbreekt een degelijke acquisitiestrategie. Nu sprake is van een bestaande onderneming wordt verwacht dat concrete stukken worden overgelegd die inzicht geven in de bedrijfsvoering en de financiën van de onderneming. Tot slot heeft eiser geen onderliggende stukken ter onderbouwing van de investeringsbegroting bijgevoegd.
4. Eiser voert in bezwaar – samengevat weergegeven – aan dat hij voldoet aan de voorwaarden die gesteld mogen worden op basis van de Langdurig ingezetenerichtlijn en het EU recht en dat de intentieverklaringen en de overeenkomst van opdracht ten onrechte ongeloofwaardig zijn geacht. In de bezwaarfase heeft eiser aanvullende stukken overgelegd.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd, nu eiser ook in bezwaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij duurzaam over voldoende middelen van bestaan zal beschikken. De behaalde omzet van € 2.301,- over het jaar 2016 heeft eiser niet behaald door uitvoering te geven aan het ondernemingsplan maar door het knippen van betrekkelijk willekeurige personen, zodat van een vaste klantenkring niet kan worden gesproken. Het verwachte aantal klanten dat in de intentieverklaringen wordt genoemd, is niet nader onderbouwd en het komt onwaarschijnlijk over dat bezoekers van restaurant [restaurant] en massagesalon [massagesalon] regelmatig aangeven op zoek te zijn naar een kapper. De tekst in de overeenkomst van opdracht roept de vraag op in hoeverre eiser arbeid als zelfstandige zal verrichten en ook de tijdens de hoorzitting geschetste gang van zaken past niet bij zelfstandig ondernemerschap.
6. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat aan hem in strijd met EU recht een onmogelijke en onredelijke bewijslast is tegengeworpen. Verweerder heeft bovendien een onjuist toetsingskader gehanteerd door op basis van eisers inkomen uit het verleden dat net boven de minimumgrens lag, te oordelen dat het inkomen in de toekomst onder de minimumgrens zal liggen. Verweerder heeft alleen achteruit gekeken en heeft niet beoordeeld wat de toekomstige situatie zal zijn. Ten onrechte heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat hij zijn omzet heeft gegenereerd op een wijze die niet was voorzien in het ondernemingsplan. Op deze manier heeft verweerder het EU recht toegepast op een zodanige wijze dat de uitoefening van het recht op verblijf in een tweede lidstaat uiterst moeilijk dan wel onmogelijk wordt gemaakt. Verweerder heeft nagelaten een individueel en op de persoon en de omstandigheden toegespitst onderzoek te verrichten. Eiser verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 april 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:5331). Tot slot heeft eiser in beroep de volgende stukken overgelegd:
  • een verklaring van eiser;
  • het kasboek over de maanden oktober, november en december 2017;
  • inkoopbonnen van kappersbenodigdheden;
  • een bankafschrift over de periode van 1 november 2016 tot 13 december 2017.
7. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
8.1.
In artikel 15 van de Langdurig ingezetenerichtlijn zijn de voorwaarden voor verblijf in een tweede lidstaat neergelegd. Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Langdurig ingezetenerichtlijn kunnen de lidstaten betrokkene vragen bewijzen te overleggen waaruit blijkt dat hij beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en het minimumpensioen.
In artikel 15, vierde lid, aanhef en onder a, sub ii, van de Langdurig ingezetenerichtlijn is bepaald dat de aanvraag vergezeld gaat van overeenkomstig de nationale wetgeving vereiste bewijsstukken waaruit blijkt dat betrokkene voldoet aan de desbetreffende voorwaarden. In het bijzonder wanneer het gaat om de uitoefening van een economische activiteit als zelfstandige, mag van betrokkene bewijs worden verlangd dat hij beschikt over de volgens het nationale recht noodzakelijke middelen om een dergelijke economische activiteit uit te oefenen, waarbij hij de vereiste documenten en vergunningen overlegt.
8.2.
De Langdurig ingezetenerichtlijn is onder meer geïmplementeerd in de Vw 2000 en in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
8.3.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het Vb 2000 in samenhang met artikel 3.30, vijfde lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan een langdurig ingezetene die:
b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en
c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.
8.4.
Op grond van het vorenstaande overweegt de rechtbank dat verweerder van een vreemdeling die de status van langdurig ingezetene heeft, stukken mag verlangen waaruit blijkt dat hij arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten en waaruit blijkt dat hij uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft. Dat aan eiser een onredelijke bewijslast is opgelegd, volgt de rechtbank dan ook niet.
8.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat eiser met de door hem overgelegde stukken onvoldoende heeft aangetoond dat hij als zelfstandige arbeid verricht of gaat verrichten waarmee hij duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft. Zo wordt het verwachte aantal klanten dat in de door eiser overgelegde intentieverklaringen naar voren komt, niet nader onderbouwd. Niet is derhalve aannemelijk gemaakt dat de genoemde aantallen door te verwijzen klanten in de praktijk ook worden gehaald. In dit verband heeft verweerder het onwaarschijnlijk kunnen achten dat bezoekers van een restaurant en een massagesalon regelmatig aangeven een kapper te zoeken. Van een vaste klantenkring is ook geen sprake, nu eiser zijn omzet in 2016 heeft gegenereerd door het knippen van betrekkelijk willekeurige personen. Wat betreft de overeenkomst van opdracht van eiser met [bedrijf] heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij arbeid als zelfstandige verricht. Zowel de tekst van deze overeenkomst als de verklaringen van eiser tijdens de hoorzitting schetsen geen situatie die blijk geeft van arbeid als zelfstandige.
9.1.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 2 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2636) heeft overwogen, zijn de bepalingen wat betreft het inkomensvereiste uit de Langdurig ingezetenerichtlijn en Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2013 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn) nagenoeg gelijkluidend. Voor de uitleg van bepalingen uit de Langdurig ingezetenerichtlijn kan dan ook aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) ten aanzien van soortgelijke bepalingen uit de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank verwijst in dit kader onder meer naar de arresten in de zaak Chakroun, van 6 december 2012 (ECLI:EU:C:2010:117) en van 21 april 2016 in de zaak Khachab (ECLI:EU:C:2016:285). Volgens artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Langdurig ingezetenerichtlijn mogen lidstaten de betrokkene vragen bewijzen te overleggen waaruit blijkt dat hij beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. Lidstaten kunnen aldus het hebben van stabiele en regelmatige inkomsten als voorwaarde hanteren en een verblijfsvergunning weigeren of intrekken als niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. De lidstaten kunnen in dit verband een bepaald referentiebedrag vaststellen maar zij kunnen niet een minimuminkomen bepalen waaronder geen verblijf wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van de betrokkene. Aanvragen moeten individueel worden beoordeeld en het is aan de bevoegde nationale autoriteiten om een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te maken.
9.2.
De rechtbank overweegt dat het, met het oog op de voormelde concrete beoordeling van de situatie, op de weg van eiser ligt om te wijzen op concrete individuele omstandigheden die ertoe leiden dat hij toch aan het middelenvereiste voldoet. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. De enkele omstandigheid dat eiser een inkomen heeft verkregen dat boven het minimum uitkomt door werkzaamheden te verrichten op een wijze zoals niet is voorzien in het ondernemingsplan, maakt nog niet dat hij in de toekomst ook op deze wijze inkomsten kan verkrijgen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze inkomsten duurzaam zijn en op welke wijze hij zijn inkomsten in de toekomst zal verdienen. Zoals reeds hiervoor onder overweging 8.5 is overwogen, zijn de door eiser overgelegde intentieverklaringen en overeenkomst van opdracht uitdrukkelijk door verweerder in de afweging betrokken maar onvoldoende geacht.
10. De door eiser op 20 december 2017 ingebrachte stukken laat de rechtbank wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing, nu deze stukken pas één dag voor de zitting zijn overgelegd. De rechtbank en verweerder hebben vanwege deze korte termijn geen althans onvoldoende kennis kunnen nemen van de inhoud van deze stukken. Overigens kunnen deze stukken ook gelet op de ex tunc toets in beroep door de rechtbank niet in de beoordeling worden meegenomen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.