ECLI:NL:RVS:2017:2636

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
201609816/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en afwijzing EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen

In deze zaak heeft de Raad van State op 2 oktober 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had op 24 september 2015 de verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 15 november 2015. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, welke door de staatssecretaris op 22 december 2015 was afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de afwijzing van zijn aanvraag, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, verklaarde op 23 november 2016 de beroepen van de vreemdeling ongegrond. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten voor de EU-verblijfsvergunning. De vreemdeling had gedurende een lange periode gewerkt en beschikte over een arbeidsovereenkomst, maar de staatssecretaris had enkel gekeken naar de werkloosheidsuitkering die de vreemdeling had ontvangen. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris een concrete beoordeling van de situatie van de vreemdeling had moeten maken, waarbij ook de werkloosheidsuitkering als inkomen moest worden meegewogen. De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 26 mei 2016 vernietigd. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201609816/1/V3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 november 2016 in zaken nrs. 16/12136 en 16/12098 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2015 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met ingang van 15 november 2015.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen dan wel een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 26 mei 2016 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen het besluit van 24 september 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 19 januari 2016 en het tegen het besluit van 22 december 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. Jalandoni, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 16/12136 (de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd)
1.    Hetgeen als grief 1 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.    Het hoger beroep is in zoverre kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient wat betreft deze zaak te worden bevestigd.
3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
In het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 16/12098 (de afwijzing van de aanvraag om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene dan wel voor onbepaalde tijd)
4.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5.    De vreemdeling, die de Filipijnse nationaliteit heeft, beschikte van 4 augustus 2006 tot 5 augustus 2011 over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als kennismigrant' en is met ingang van 6 augustus 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst'. De staatssecretaris heeft vastgesteld dat het arbeidscontract van de vreemdeling per 15 augustus 2015 is beëindigd en heeft de laatstgenoemde vergunning ingetrokken met ingang van 19 januari 2016. De staatssecretaris heeft aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst' verleend met ingang van 18 april 2016 tot 17 januari 2017, omdat de vreemdeling een nieuw arbeidscontract heeft overgelegd met als ingangsdatum 18 april 2016. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning voor langdurige ingezetenen dan wel voor onbepaalde tijd afgewezen. Aan deze afwijzing heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling voldoet aan de voorwaarde dat hij minimaal vijf jaar zonder onderbreking in Nederland heeft gewoond op basis van een geldige verblijfsvergunning regulier voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel, maar niet voldoet aan de voorwaarde dat hij al of niet tezamen met de gezinsleden bij wie hij verblijft, zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank heeft het standpunt van de staatssecretaris gevolgd. De vreemdeling bestrijdt de juistheid hiervan.
6.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling op het moment van zijn aanvraag noch ten tijde van de besluiten van 22 september 2015 en 26 mei 2016 heeft voldaan aan het in artikel 3.75, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) genoemde vereiste dat hij moet beschikken over middelen die nog één jaar beschikbaar zijn en dat de vreemdeling ook niet heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het derde lid van deze bepaling, dat hij gedurende drie jaren voorafgaand aan zijn aanvraag, of het bestreden besluit, ononderbroken middelen van bestaan uit arbeid in loondienst heeft verworven. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht de ontvangen werkloosheidsuitkering niet gelijk heeft gesteld met inkomen uit arbeid, nu de vreemdeling deze veel langer dan 26 weken heeft ontvangen. Dat de arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar is verlengd, maakt dit oordeel niet anders, aldus de rechtbank.
6.1.    In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen zoals in 6. is weergegeven, niet heeft onderkend dat in Richtlijn 2003/109/EG (PB 2004 L 16; hierna de Langdurig ingezetenerichtlijn) geen beperking omtrent 26 weken werkloosheidsuitkering is neergelegd en niet valt in te zien waarom een werkloosheidsuitkering niet zou kunnen worden aangemerkt als vaste en regelmatige inkomsten, indien de uitkering voor een periode langer dan 26 weken wordt genoten. Hij wijst erop dat hij in de jaren 2016, 2015 en 2014 en alle daaraan voorafgaande jaren een jaarinkomen ruim boven het minimumloon had en nimmer een beroep heeft gedaan op de publieke middelen. Daarnaast heeft ook zijn echtgenote zelfstandige inkomsten. Volgens de vreemdeling voldoet hij dan ook aan het vereiste uit artikel 5 van de Langdurig ingezetenerichtlijn, dat hij over vaste en regelmatige inkomsten beschikt die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden. Voorts betoogt hij onder inroeping van de arresten van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 4 maart 2010, Chakroun, ECLI:EU:C:2010:117 (hierna: het arrest Chakroun) en van 21 april 2016, Khachab, ECLI:EU:C:2016:285 (hierna: het arrest Khachab) dat bij de middelentoets van een langdurige ingezetene net als bij de middelentoets bij gezinshereniging rekening dient te worden gehouden met de individuele omstandigheden van het geval, hetgeen in het onderhavige geval niet is gebeurd.
6.2.    De bepalingen wat betreft het inkomensvereiste uit de Langdurig ingezetenerichtlijn en Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) zijn nagenoeg gelijkluidend.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2588, doet het in artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste geen afbreuk aan het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Voorts is daarin geoordeeld dat het standpunt van de staatssecretaris dat de in artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 gestelde vereisten in lijn zijn met de Gezinsherenigingsrichtlijn, niet zonder nadere motivering kan worden gevolgd. Hierbij heeft de Afdeling onder meer belang gehecht aan het feit dat de vreemdeling in die zaak terecht heeft betoogd dat de in artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 genoemde termijn van 36 maanden kan leiden tot een niet in de Gezinsherenigingsrichtlijn beoogde extra voorwaarde en wachttijd. Daarnaast heeft de Afdeling, onder verwijzing naar het arrest Chakroun, bij dit oordeel betrokken dat de hoogte van het bedrag waaraan de middelen van bestaan moeten voldoen, niet zonder meer doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of de gezinshereniger over voldoende middelen van bestaan beschikt, maar dat een concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager moet worden gemaakt. Niet valt in te zien dat dit oordeel anders zou moeten luiden wat betreft de Langdurig ingezetenerichtlijn.
6.3.    De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de invulling van artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000, dat uitsluitend een werkloosheidsuitkering die niet langer dan 26 weken is ontvangen in een periode van 36 maanden voorafgaand aan het moment waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven, gelijk wordt gesteld met inkomen uit arbeid in loondienst, in overeenstemming is met de Langdurig ingezetenerichtlijn. Artikel 5 van die richtlijn vereist immers dat de vaste en regelmatige inkomsten voldoende moeten zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. Het begrip "sociale bijstand" zoals uitgelegd door het Hof in het kader van Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004 L 158) ziet, voor zover thans van belang, enkel op alle van overheidswege ingevoerde bijstandsstelsels, ongeacht of het om het nationale, regionale of lokale niveau gaat, waarop een beroep wordt gedaan door een persoon die niet beschikt over inkomsten die volstaan om in zijn eigen onderhoud en dat van zijn gezin te voorzien (vergelijk de arresten van het Hof van 19 september 2013, Brey, punt 61, ECLI:EU:C:2013:565, onder verwijzing naar onder meer het arrest Chakroun, van 11 november 2014, Dano, punt 63, ECLI:EU:C:2014:2358, en van 15 september 2015, Alimanovic, punt 44, ECLI:EU:C:2015:597). Een werkloosheidsuitkering valt hier niet onder. Voor een werkloosheidsuitkering moeten immers premies worden afgedragen in tegenstelling tot sociale bijstand (vergelijk de arresten van het Hof van 25 februari 1999, Ferreiro Alvite, punt 26, ECLI:EU:C:1999:90, en van 25 februari 2016, García-Nieto, punt 53, ECLI:EU:C:2016:114).
6.4.    Uit 6.2 en 6.3 volgt dat het feit dat het inkomen van de vreemdeling niet voldoet aan artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 vanwege de enkele omstandigheid dat de vreemdeling in het jaar van de aanvraag langer dan 26 weken een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, onvoldoende is om te oordelen dat de vreemdeling niet over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt. Er is een concrete beoordeling nodig van de situatie van de vreemdeling, waarbij ook de werkloosheidsuitkering als inkomsten heeft te gelden. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris een dergelijke beoordeling niet heeft verricht. Hierbij betrekt de Afdeling dat de staatssecretaris in het besluit van 26 mei 2016 niet heeft gemotiveerd waarom het arbeidsverleden van nagenoeg acht jaren van de vreemdeling niet tot een ander oordeel leidt. Bovendien is van belang dat de vreemdeling sinds 18 april 2016, en derhalve op het moment van het nemen van het besluit van 26 mei 2016, in het bezit was van een arbeidsovereenkomst met een looptijd tot 17 januari 2017. Weliswaar voldeed de vreemdeling hiermee ten tijde van voornoemd besluit niet aan artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000, waarin is neergelegd dat de middelen van bestaan in ieder geval duurzaam zijn, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven, maar gezien het woordgebruik 'in ieder geval" kan de staatssecretaris niet enkel naar dit artikel verwijzen. Daarbij komt dat de vreemdeling heeft gesteld dat zijn echtgenote sinds begin 2016 werkzaam is in loondienst. Daarnaast heeft de vreemdeling gesteld dat hij en zijn echtgenote geen beroep hebben gedaan op het stelsel van sociale bijstand, hetgeen een indicatie vormt dat aan het doel is voldaan van het in artikel 5 van de Langdurig ingezetenerichtlijn gestelde vereiste dat de vreemdeling beschikt over vaste en regelmatige inkomsten (vergelijk de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016).
Grief 2 slaagt.
7.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 16/12098 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 26 mei 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
8.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 november 2016 in zaak nr. 16/12098;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 26 mei 2016, V-nummer […];
V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Van Laar
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2017
466.
BIJLAGE
Langdurig ingezetenerichtlijn
Considerans
[…]
(7) Om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen, moeten onderdanen van derde landen aantonen dat zij over voldoende inkomsten en een ziektekostenverzekering beschikken, om te voorkomen dat zij ten laste komen van de lidstaat. De lidstaten kunnen bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van vaste en regelmatige inkomsten, rekening houden met factoren zoals bijdragen aan het pensioenstelsel en het vervullen van de fiscale verplichtingen.
[…]
Artikel 5
1. De lidstaten verlangen van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over:
a) vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend;
[…]
Vw 2000
Artikel 21
1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e, l, dan wel op grond van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene, kan slechts worden afgewezen indien de vreemdeling:
a. al dan niet tezamen met het gezinslid bij wie hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
[...]
Artikel 45b
[…]
2. Onverminderd het eerste lid kan de aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling:
[…]
c. al dan niet tezamen met de gezinsleden bij wie hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
[…]
Vb 2000
Artikel 3.75
1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
2. Middelen van bestaan verkregen uit eigen vermogen zijn duurzaam, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van een jaar beschikbaar zijn geweest en nog beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
3. In afwijking van het eerste lid, zijn middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een aaneengesloten periode van drie jaren jaarlijks voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog beschikbaar zijn. Indien tijdens de periode van drie jaren gedurende een periode van in totaal niet langer dan zesentwintig weken een werkloosheidsuitkering is ontvangen, wordt die uitkering gelijkgesteld met inkomen uit arbeid in loondienst.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan.
Artikel 3.125
1. Voor de toepassing van artikel 45b, tweede lid, onder c, van de Wet, zijn de artikelen 3.73, 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, en 3.75 van overeenkomstige toepassing.
[…]