Overwegingen
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser merkt allereerst terecht op dat de in de machtiging tot binnentreden genoemde wetsbepalingen toepassing missen in de situatie van eiser. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:914). De betrokken verbalisanten waren echter op grond van artikel 44a van de Vw wel bevoegd binnen te treden tegen de wil van de bewoner, en niet is betwist dat de machtiging voor het overige voldoet aan alle daaraan te stellen eisen. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat eiser door het niet vermelden in de machtiging van artikel 44a van de Vw 2000 in zijn belangen is geschaad. De beroepsgrond faalt. 3. Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan de inbewaringstelling. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2992). 4. De rechtbank volgt eiser hierin, en overweegt daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 21 maart 2018 in zaak NL18.3635, NL18.3686, NL18.3687 en NL18.3688 (ECLI:NL:RBOVE:2018:897, zie bijlage), als volgt. 5. Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000 wordt een vreemdeling, voordat hij of zij op grond van artikel 59, 59a of 59b van de Vw 2000 in bewaring wordt gesteld, gehoord. Ingevolge artikel 5.2, tweede lid, en onder d, is het eerste lid niet van toepassing als het voorafgaande gehoor niet kan worden afgewacht. Ingevolge artikel 5.2, derde lid, wordt een vreemdeling in het geval bedoeld in het tweede lid, onder d, zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord.
6. In de uitspraak van 1 november 2016 overweegt de Afdeling in een vergelijkbaar geval dat “de staatssecretaris […] de vreemdelingen derhalve in [...] had moeten horen en aldaar de maatregelen moeten opleggen.” De rechtbank leidt daaruit af dat uitgangspunt is dat een vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling wordt gehoord, en dat slechts indien het voorafgaande gehoor niet kan worden afgewacht van dat uitgangspunt kan worden afgeweken.
7. Verweerder heeft in dit geval betoogd dat het gehoor niet kon worden afgewacht omdat eiser rechtmatig verblijf heeft. Daarom kon geen staandehouding en ophouding als bedoeld in artikel 50 van de Vw 2000 plaatsvinden, zodat er geen bevoegdheid tot overbrenging bestond. Voorts heeft verweerder overwogen dat op de locatie waar eiser is aangetroffen, evenmin de gelegenheid bestond om hem te horen.
8. De rechtbank is echter van oordeel dat dit omstandigheden betreft die niet in het nadeel van eiser kunnen worden ingeroepen, reeds omdat eiser het niet in zijn macht heeft die omstandigheden te beïnvloeden. Verweerder heeft het zijnerzijds wel in zijn macht te bevorderen dat wordt voorzien in een wettelijke basis voor een voorlopige detentie van korte duur voor personen met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000 naar analogie van de ophouding, bedoeld in artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000. Tijdens zo’n kortdurende detentie zou kunnen worden beoordeeld of de voorgenomen inbewaringstelling voldoet aan de in Richtlijn 2013/33/EU vastgestelde uitzonderlijke voorwaarden en of deze beantwoordt aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, zowel wat de wijze als wat het doel van de bewaring betreft en met inachtneming van de noodzakelijke procedurele waarborgen, een en ander als bedoeld in overweging 15 van de considerans bij die Richtlijn.
9. Eiser merkt voorts terecht op dat het horen na inbewaringstelling zich niet verdraagt met de eis dat de voor inbewaringstelling van een vreemdeling vereiste motivering in de maatregel wordt verwoord en niet eerst na het opleggen van de maatregel en in een ander document dan het besluit waarbij die maatregel wordt opgelegd, kenbaar wordt gemaakt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1593). Er moet immers veel gewicht worden toegekend aan het belang van de vreemdeling om zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden en aan het belang van de rechter om ten volle de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling te kunnen uitoefenen. Met dit oordeel is volgens de Afdeling niet verenigbaar dat de voor inbewaringstelling van een vreemdeling vereiste motivering eerst na de oplegging van de maatregel van bewaring en in een ander document dan het besluit waarbij die maatregel wordt opgelegd, kenbaar wordt gemaakt. Weliswaar heeft verweerder in de maatregel van bewaring een aantal omstandigheden genoemd die hem aanleiding hebben gegeven niet te volstaan met een minder dwingende maatregel dan bewaring, maar die omvatten niet meer dan een herformulering van de aan eiser tegengeworpen zware gronden en een niet onderbouwde overweging over de medische gesteldheid van eiser, zonder dat eiser is gehoord over de juistheid en de volledigheid van de omstandigheden die verweerder bij deze beoordeling in aanmerking heeft genomen. 10. Voor een belangenafweging als door verweerder bepleit is mede gelet op die uitspraak geen aanleiding.
11. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. Wat eiser verder aan heeft gevoerd kan onbesproken blijven.
12. De rechtbank zal aan eiser met toepassing van artikel 106 van de Vw 2000 een schadevergoeding toekennen. Voor de dagen die eiser vanaf 22 maart 2018 tot 5 april 2018 heeft doorgebracht in het detentiecentrum wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser op 14 x € 80,- = € 1.120,-.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.