ECLI:NL:RBDHA:2018:403

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
18 januari 2018
Zaaknummer
C/09/486697 / HA ZA 15-456
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Intellectueel-eigendomsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en voorlopige voorzieningen in merkinbreukzaak Tommy Hilfiger

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een merkinbreukzaak waarbij Tommy Hilfiger Licensing LLC en Tommy Hilfiger Europe B.V. als eiseressen optreden tegen Premium Distribution Corp. en Tommy Hilfiger Licensing B.V. als gedaagden. De rechtbank heeft op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in vier incidenten, waaronder een bevoegdheidsincident en een incident tot het treffen van een voorlopige voorziening. De hoofdzaak betreft de inbreuk op Uniemerken en Beneluxmerken door de gedaagde partij, die kleding met de Tommy Hilfiger-merken in Europa heeft aangeboden zonder toestemming van de merkhouders. De rechtbank heeft de bevoegdheid van de rechtbank Den Haag bevestigd voor de vorderingen van Tommy Hilfiger Europe met betrekking tot de Uniemerken, maar zich onbevoegd verklaard voor de vorderingen van Tommy Hilfiger Licensing LLC die betrekking hebben op het grondgebied buiten Nederland. De rechtbank heeft ook de voorlopige voorzieningen toegewezen, waarbij gedaagde werd bevolen om elke inbreuk op de merkrechten van Tommy Hilfiger in Nederland te staken en gestaakt te houden. Daarnaast werd gedaagde opgedragen om documenten te verstrekken die verband houden met de inbreuk. De rechtbank heeft de vorderingen van Tommy Hilfiger Licensing LLC afgewezen, omdat deze partij haar merkrechten had overgedragen aan een interveniënte. De zaak illustreert de complexiteit van merkinbreukzaken en de juridische grondslagen die van toepassing zijn op de bevoegdheid van de rechtbank.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/486697 / HA ZA 15-456
Vonnis in de incidenten van 24 januari 2018
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar vreemd recht
TOMMY HILFIGER LICENSING LLC,
gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TOMMY HILFIGER EUROPE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv [1] ,
verweersters in het bevoegdheidsincident,
verweersters in het incident ex artikel 843a Rv,
verweersters in het incident tot tussenkomst/voeging ex artikel 217 Rv,
advocaat aanvankelijk mr. D. Knottenbelt te Rotterdam, thans mr. C.S. Mastenbroek te Amsterdam,
tegen
de rechtspersoon naar vreemd recht
PREMIUM DISTRIBUTION CORP,
gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv,
eiseres in het bevoegdheidsincident,
eiseres in het incident ex artikel 843a Rv,
verweerster in het incident tot tussenkomst/voeging ex artikel 217 Rv,
advocaat voorheen mr. M.G. Schrijvers (heeft zich onttrokken),
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TOMMY HILFIGER LICENSING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in het incident tot tussenkomst/voeging ex artikel 217 Rv,
advocaat aanvankelijk mr. D. Knottenbelt te Rotterdam, thans mr. C.S. Mastenbroek te Amsterdam.
Partijen zullen hierna eiseressen, gedaagde en interveniënte genoemd worden en eiseressen ook afzonderlijk Tommy Hilfiger Licensing LLC en Tommy Hilfiger Europe. De zaak is voor eiseressen inhoudelijk behandeld door mr. C.S. Mastenbroek, advocaat te Amsterdam, voor gedaagde door mr. Schrijvers voornoemd (tot de datum van onttrekking) en voor interveniënte door mr. Mastenbroek voornoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 januari 2015, tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv, met productie 1 tot en met 14;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, tevens houdende incidentele vordering tot overlegging van bewijs ex artikel 843a Rv, tevens conclusie van antwoord in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv, tevens conclusie van antwoord in de hoofdzaak van 27 mei 2015, met productie 1 tot en met 8;
  • de conclusie van antwoord in het incident houdende exceptie van onbevoegdheid tevens conclusie van antwoord in het incident tot overlegging van bewijs ex artikel 843a Rv van 24 juni 2015, met productie 15 tot en met 28;
  • de akte houdende overlegging producties van 25 september 2015 van de zijde van eiseressen met producties 29 tot en met 31, ingekomen ter griffie op 11 september 2015;
  • de akte houdende overlegging producties van 25 september 2015 van de zijde van gedaagde met producties 9 en 10, ingekomen ter griffie op 11 september 2015;
  • het aanvullend kostenoverzicht van de zijde van gedaagde, ingekomen ter griffie op 23 september 2015;
  • het aanvullend kostenoverzicht (productie 32) van de zijde van eiseressen, ingekomen ter griffie op 24 september 2015;
  • het pleidooi in de incidenten van 25 september 2015 en de ter gelegenheid daarvan door eiseressen en gedaagde overgelegde pleitnota’s;
  • de akte inzake stellen procespartij tevens akte houdende overlegging producties van de zijde van eiseressen van 9 november 2016, met 2 producties;
  • de rolbeslissing van de rechtbank van 27 maart 2017;
  • de incidentele conclusie houdende vordering tot tussenkomst althans voeging ex artikel 217 Rv van de zijde van interveniënte van 3 mei 2017 met productie 33.
1.2.
In verband met het defungeren van mr. P.G.J. de Heij (ten overstaan van wie het pleidooi is gevoerd) is door de griffie op 22 februari 2017 aan de (proces)advocaat van eiseressen een e-mailbericht gestuurd met de mededeling dat tot uiterlijk 14 dagen na de datum van de e-mail verzocht kon worden om een nieuwe mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter die het vonnis in de incidenten zal wijzen. Eiseressen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Het vonnis in de incidenten is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Het kledingbedrijf Tommy Hilfiger is in 1985 opgericht door de Amerikaanse modeontwerper Tommy Hilfiger, en houdt zich sindsdien bezig met sportieve mannen- en vrouwenkleding, jeans en kinderkleding.
2.2.
Tommy Hilfiger Licensing LLC was ten tijde van de dagvaarding houdster van de hierna volgende merkrechten (hierna ook: de Tommy Hilfiger-merken) :
het Benelux woordmerk TOMMY HILFIGER, ingeschreven in het Benelux Merkenregister onder nummer 587912 in klassen 3, 14, 18, 21, 24 en 25 voor onder meer "kledingstukken, schoeisel en hoofddeksels";
het hieronder weergegeven Benelux beeldmerk, ingeschreven in het Benelux Merkenregister onder nummer 588146 in klassen 3, 14, 18, 21, 24 en 25 voor onder meer "kledingstukken, schoeisel en hoofddeksels";
het hieronder weergegeven Unie(beeld)merk ingeschreven in het Europese merkenregister onder nummer 138529 in klassen 3, 18 en 25 voor onder meer "clothing, footwear, headgear";
het Unie(woord)merk TOMMY HILFIGER, ingeschreven in het Europese merkenregister onder nummer 131706 in klassen 3, 18 en 25 voor onder meer "clothing, footwear, headgear";
het hieronder weergegeven Unie(beeld)merk, ingeschreven in het Europese merkenregister onder nummer 131631 in klassen 3, 18 en 25 voor onder meer "clothing, footwear, headgear";
het Unie(woord)merk HILFIGER DENIM, ingeschreven in het Europese merkenregister onder nummer 2501971 in klassen 18, 25 en 35 voor onder meer "clothing, footwear, headgear";
het Unie(woord)merk THD, ingeschreven in het Europese merkenregister onder nummer 4936647 in klassen 14, 18 en 25 voor onder meer "clothing, footwear, headgear";
et hieronder weergegeven Unie(beeld)merk, ingeschreven in het Europese merkenregister onder nummer 5726955 in klassen 9, 14, 18 en 25 voor onder meer "clothing, men's clothing, women's clothing, children's clothing, blouses, suits, footwear, sportswear";
het Unie(woord)merk HILFIGER, ingeschreven in het Europese merkenregister onder nummer 10451383 in klassen 3, 9, 14, 18, 24 en 25 voor onder meer "clothing for men, women and children and infants"
het hieronder weergegeven Unie(beeld)merk, ingeschreven in het Europese merkenregister onder nummer 11267945 in klassen 3, 9, 14, 18, 24 en 25 voor onder meer "clothing for men, women and children and infants".
2.3.
Gedaagde, Premium Distribution, is een Amerikaanse onderneming, gevestigd in New York, die zich sinds 2004 bezighoudt met de verkoop van modeartikelen, waaronder kleding en accessoires.
2.4.
In 2012 heeft gedaagde kleding voorzien van de Tommy Hilfiger-merken geleverd aan de Duitse onderneming F&H Fashion-Style.
2.5.
In de periode 2011 tot en met 2013 heeft gedaagde kleding voorzien van de Tommy Hilfiger-merken geleverd aan Société Annilouro te Bourg-en-Bresse, Frankrijk.
2.6.
Op 1 juli 2014 schreef de heer [A] van gedaagde (hierna: [A] ) in een e-mail aan een medewerker van de Nederlandse onderneming Voorwinden: "Hello […] , We are a distributor of over 60 brand names in clothing, shoes and accessories. We are located in NY city and we specialize in shipping to Europe. Please find attached the list of our brand names and products. I am interested in doing business with you". Op de bijgevoegde "brandlist" staat Tommy Hilfiger vermeld voor de volgende product categorieen: "men apparel, women apparel, men shoes, women shoes, belts, wallets, watches, underwear, socks". Voorwinden exploiteert winkels in ʼs-Gravendeel, Oud-Beijerland en Zwijndrecht.
2.7.
Op 14 juli 2014 schreef [A] in een e-mail aan de heer [B] van DSM Trading: “Please see attached list of our brands and products. You can let me know in what you are interested. What kind of channels do you have? (store, internet etc.)”. Op de bijgevoegde “brandlist” staat Tommy Hilfiger vermeld voor de volgende product categorieen: "men apparel, women apparel, men shoes, women shoes, belts, wallets, watches, underwear, socks".
2.8.
Op 16 juli 2014 schreef [A] aan DSM Trading: “We ship directly from NY by cargo or express courier” en “delivery time varies according to the brand. Tell me the brand and the category (for example: Tommy Hilfiger Shirts, …), I will get you the details.” In een latere e-mail van dezelfde dag heeft [A] aanbiedingen gedaan, voorzien van links naar afbeeldingen, van Tommy Hilfiger kledingstukken en accessoires.
2.9.
Op 26 augustus 2014 schrijft [C] van gedaagde aan [B] van DSM Trading: “Thank you for your phone call. (…) Please see the links below for offers and let us know your interest. (…) TH Shirts [met een link naar een sharefile, Rb].
2.10.
Op 12 september 2014 schrijft [A] aan [B] : “Did you receive the samples? I am ready to do business with you.”
2.11.
Op of omstreeks 8 september 2014 heeft DSM Trading op een postadres in Best, Noord-Brabant, twee Tommy Hilfiger overhemden ontvangen, verzonden door gedaagde.

3.Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
Eiseressen vorderen in de hoofdzaak - zeer verkort weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
gedaagde zal veroordelen om elke inbreuk op de Gemeenschapsmerkrechten (thans: Uniemerkrechten) en Beneluxmerkrechten zoals omschreven in 2.2 in Europa en elk onrechtmatig handelen jegens eiseressen te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom;
gedaagde zal veroordelen om een schriftelijke en gedetailleerde opgaaf te doen, vergezeld van nader door eiseressen genoemde documenten, van alle nader door eiseressen genoemde gegevens met betrekking tot de verhandelde inbreukmakende producten, op straffe van een dwangsom;
gedaagde zal bevelen alle inbreukmakende kleding van haar afnemers retour te vragen met toezending aan de afnemers van een door eiseressen opgestelde brief, op straffe van een dwangsom;
gedaagde zal gebieden om alle (geretourneerde) kleding aan eiseressen ter vernietiging over te dragen, op straffe van een dwangsom;
gedaagde zal bevelen om door eiseressen nader genoemde bewijsstukken aan eiseressen over te leggen waaruit de bron blijkt van de inbreukmakende kleding, op straffe van een dwangsom;
gedaagde zal veroordelen om aan eiseressen een schadevergoeding te betalen, nader op te maken bij staat;
gedaagde zal veroordelen tot betaling aan eiseressen van de door haar uit de verhandeling van de inbreukmakende kleding genoten winst;
gedaagde zal gebieden om aan eiseressen opgave te doen van alle op de datum van het vonnis door gedaagde gehouden activa;
gedaagde zal veroordelen in de proceskosten ex artikel 1019h Rv.
3.2.
Ter onderbouwing van hun vorderingen stellen eiseressen - samengevat - dat gedaagde inbreuk maakt op de Tommy Hilfiger-merken, waarvan Tommy Hilfiger Licensing LLC merkhoudster en Tommy Hilfiger Europe licentiehoudster is. Dat doet gedaagde door het inkopen van Tommy Hilfiger-kleding in de Verenigde Staten, welke kleding zij invoert en aanbiedt in Europa zonder toestemming van Tommy Hilfiger Licensing LLC. Eiseressen gronden op artikel 2.20 lid 1 sub a en c BVIE [2] en artikel 9 lid 1 sub a en c jo 102 lid 1 GMVo [3] (thans: artikel 9 lid 2 sub a en c jo artikel 130 lid 1 UMVo 2017 [4] ) hun verbodsvordering en nevenvorderingen.
3.3.
Gedaagde voert verweer.

4.Het geschil in het bevoegdheidsincident

4.1.
Eiseressen gronden de bevoegdheid van de onderhavige rechtbank met betrekking tot de door hen ingestelde vorderingen in de hoofdzaak en bij wege van voorlopige voorzieningen die zien op de door haar ingeroepen Uniemerken op artikel 96 sub a, 97 jo 103 GMVo (thans: artikel 124 sub a, 125 jo 131 UMVo 2017). Voor wat betreft de vorderingen gegrond op de Beneluxmerken dan wel onrechtmatige daad beroepen zij zich op verknochtheid van deze vorderingen met de vorderingen gebaseerd op de Uniemerken.
4.2.
Gedaagde vordert dat de rechtbank zich bij vonnis onbevoegd zal verklaren van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen. Zij stelt daartoe - zakelijk weergegeven - dat de bevoegdheid niet gebaseerd kan worden op artikel 97 lid 1 en 2 GMVo (thans artikel 125 lid 1 en 2 UMVo 2017), nu noch Tommy Hilfiger Licensing LLC noch gedaagde in Nederland gevestigd is en Tommy Hilfiger Europe weliswaar in Nederland is gevestigd, maar geen vestiging is van Tommy Hilfiger Licensing LLC in de zin van artikel 97 lid 2 GMVo (thans artikel 125 lid 2 UMVo 2017). Tommy Hilfiger Europe betreft een aparte entiteit. Bovendien kan Tommy Hilfiger Europe niet zelfstandig het inbreukverbod vorderen, van welke hoofdvordering alle nevenvorderingen (ten aanzien waarvan Tommy Hilfiger Europe wel ontvankelijk is) afhankelijk zijn. Nu de rechtbank derhalve geen bevoegdheid toekomt met betrekking tot de hoofdvordering kan geen bevoegdheid aangenomen worden ten aanzien van de daarvan afhankelijke nevenvorderingen.
De bevoegdheid kan evenmin worden gebaseerd op artikel 97 lid 5 GMVo (thans artikel 125 lid 5 UMVo 2017). De vorderingen zijn in het onderhavige geval dusdanig ondeugdelijk wegens gebrek aan bewijs en juridische grondslag dat dat niet kan leiden tot het aannemen van bevoegdheid.
Met betrekking tot de voorlopige voorzieningen komt de nationale rechter ex artikel 103 GMVo (thans artikel 131 UMVo 2017) bevoegdheid toe wanneer hem onder de lex fori van de betreffende lidstaat bevoegdheid toekomt. Daarvan is geen sprake, nu gedaagde in Nederland geen woonplaats heeft en er in Nederland geen inbreuk wordt gemaakt.
Aangezien eiseressen de bevoegdheid van de rechtbank met betrekking tot de vorderingen die steunen op de Beneluxmerken dan wel onrechtmatige daad gronden op verknochtheid met de vorderingen ten aanzien van de Uniemerken, en de rechtbank te dien aanzien niet bevoegd is, is zij evenmin bevoegd met betrekking tot deze vorderingen.
4.3.
Eiseressen voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in het bevoegdheidsincident

(Vermeende) inbreuken op Uniemerk

Artikel 125 lid 2 UMVo 2017 [5]
5.1.
In hun conclusie van antwoord in de incidenten lichten eiseressen toe dat zij de bevoegdheid van deze rechtbank, met name ten aanzien van de vorderingen van Tommy Hilfiger Europe, primair gronden op artikel 125 lid 2 UMVo 2017 (in samenhang met artikel 124 sub a UMVo 2017). Zoals partijen terecht hebben onderkend, kunnen eiseressen aan artikel 125 lid 1 UMVo 2017 geen bevoegdheid ontlenen nu gedaagde niet in Nederland is gevestigd.
5.2.
Voorop gesteld wordt dat op basis van artikel 125 lid 2 UMVo 2017 bevoegd is de rechterlijke instantie van de lidstaat waar eiser zijn woonplaats/vestigingsplaats heeft voor procedures inzake (in dit geval) rechtsvorderingen betreffende (dreigende) inbreuk op Uniemerken (vergelijk artikel 124 sub a UMVo 2017).
5.3.
Ten aanzien van Tommy Hilfiger Licensing LLC komt de rechtbank op basis van voornoemd artikellid geen bevoegdheid toe, nu Tommy Hilfiger Licensing LLC niet is gevestigd in Nederland.
5.4.
Tommy Hilfiger Europe is wel gevestigd in Nederland, waarmee voor de bevoegdheid de vraag resteert of de procedure in haar geval ziet op een rechtsvordering betreffende (dreigende) inbreuk op Uniemerken. In dit kader is van belang dat de rechtbank haar rechtsmacht kan toetsen aan alle ter harer beschikking staande gegevens, waaronder in voorkomend geval begrepen de betwistingen van gedaagde. Dit gaat evenwel niet zover dat de rechtbank hoeft over te gaan tot een bewijsprocedure. [6]
5.5.
Gedaagde heeft ten verwere aangevoerd dat het instellen van een verbodsvordering is voorbehouden aan de merkhouder, zodat - kort gezegd - Tommy Hilfiger Europe niet-ontvankelijk is in haar vordering, welke niet-ontvankelijkheid ook aan het aannemen van bevoegdheid in de weg staat. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het standpunt van gedaagde is gegrond op artikel 2.32 BVIE. Volgens het BVIE kan een licentiehouder geen verbodsvordering instellen (behoudens een verbodsvordering namens de merkhouder met een volmacht van de merkhouder). In artikel 25 lid 3 UMVo 2017 is echter geregeld dat de licentiehouder wel degelijk een verbodsvordering kan instellen, zij het alleen met toestemming van de merkhouder. Nu Tommy Hilfiger Europe (onder meer) tezamen met Tommy Hilfiger Licensing LLC (als merkhoudster) een inbreukvordering jegens gedaagde heeft ingesteld, mag aangenomen worden dat zij van Tommy Hilfiger Licensing LLC de vereiste toestemming heeft verkregen.
5.6.
Voor zover gedaagde heeft bedoeld te betogen dat uit haar niet-inbreuk verweren volgt dat zonder nadere bewijsvoering al kan worden aangenomen dat de stellingen van eiseressen geen hout snijden, zodat de rechtbank om die reden geen rechtsmacht toekomt, gaat de rechtbank aan dit standpunt voorbij. Gedaagde betoogt - heel verkort weergegeven - dat geen van haar activiteiten is aan te merken als een “verboden gebruikshandeling”. Zij levert haar producten enkel in Amerika (“ex works”), zoals volgt uit de facturen van haar Duitse en Franse afnemers, waarmee mogelijke inbreuken op merkrechten bij invoer in Europa voor risico van de koper komen. Gedaagde houdt zich niet bezig met verkoop van counterfeitproducten, zij richt zich niet met reclame op Europees publiek en ze bezit geen voorraden of opslagloods in Europa. Als de aan (een) Nederlandse afnemer(s) gerichte aanbiedingsmail al inbreuk oplevert, was dit een eenmalig incident.
Geconstateerd wordt dat eiseressen hun stellingen dat gedaagde inbreuk maakt vervolgens nog nader (met bewijsstukken) hebben onderbouwd en de verweren van gedaagde gemotiveerd betwisten. Dit is in het kader van de vraag of de onderhavige rechtbank bevoegdheid toekomt, voldoende om daartoe te concluderen. Deze stellingen en verweren dienen inhoudelijk in de hoofdzaak aan de orde te komen.
5.7.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank op grond van artikel 125 lid 2 UMVo 2017 bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van Tommy Hilfiger Europe ter zake van (dreigende) inbreuk op het grondgebied van alle lidstaten (vergelijk artikel 126 sub a UMVo 2017). Dat brengt met zich dat de rechtbank eveneens bevoegd is ter zake van de nevenvorderingen (vergelijk artikel 130 UMVo 2017) en de voorlopige voorzieningen (zie artikel 131 lid 2 UMVo 2017) van Tommy Hilfiger Europe. De vordering in het bevoegdheidsincident ligt in zoverre voor afwijzing gereed.
Artikel 125 lid 5 UMVo 2017
5.8.
Subsidiair gronden eiseressen de bevoegdheid van deze rechtbank op artikel 125 lid 5 UMVo 2017, welke bevoegdheidsgrond enkel nog relevant is ten aanzien van Tommy Hilfiger Licensing LLC.
5.9.
Voor zover hier van belang bepaalt dit artikellid dat een inbreukprocedure ook kan worden ingesteld bij de rechter van ‘de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden’. Dit begrip moet autonoom worden uitgelegd en wel aldus dat deze bepaling (anders dan het geval is bij artikel 7 onder 2 EEX II-Vo [7] ) alleen bevoegdheid verschaft voor de rechter van het ‘Handlungsort’, dat wil zeggen de lidstaat waar de gedaagde partij met een actieve gedraging de vermeende inbreuk heeft gemaakt. [8]
5.10.
De vermeende inbreukmakende handelingen betreffen volgens eiseressen de aanbiedingen die gedaagde via e-mails aan Nederlandse potentiële klanten (de winkelketen Voorwinden en DSM Trading) heeft gestuurd en het verstrekken van samples van inbreukmakende TOMMY HILFIGER-kleding aan DSM Trading. Dat zijn inderdaad actieve gedragingen in Nederland waarmee de vermeende inbreuk(en) zou(den) zijn gemaakt. Dat de actieve gedraging in dit geval plaatsvond in Amerika omdat daar door gedaagde het besluit is genomen om e-mails en samples naar Nederland te sturen, zoals gedaagde aanvoert, verwerpt de rechtbank. Het besluit betreft in dit geval niet de actieve gedraging, maar het benaderen in Nederland van Nederlandse potentiële klanten via e-mail en het verstrekken in Nederland van samples van kleding aan een potentiële Nederlandse klant.
5.11.
Dat betekent dat de rechtbank bevoegdheid toekomt ten aanzien van de vorderingen gebaseerd op de Uniemerken ingesteld door Tommy Hilfiger Licensing LLC. Op grond van artikel 126 lid 2 UMVo 2017 is deze bevoegdheid beperkt tot het Nederlands grondgebied.
5.12.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de vordering in het bevoegdheidsincident ten aanzien van de Uniemerken tegen Tommy Hilfiger Licensing LLC toewijzen, voor zover de vorderingen in de hoofdzaak zien op het grondgebied buiten Nederland. Voor het overige zal de rechtbank de vordering in het bevoegdheidsincident afwijzen.
(Vermeende) inbreuken op Beneluxmerken
5.13.
Partijen hebben met betrekking tot de gestelde inbreuk op de Beneluxmerken tijdens het pleidooi een uitdrukkelijke forumkeuze gemaakt voor de rechtbank Den Haag, onder de voorwaarde dat deze forumkeuze slechts geldt indien en voor zover de rechtbank Den Haag bevoegd is voor wat betreft de vorderingen die zien op de Uniemerken. Daarmee is sprake van een “uitdrukkelijk afwijkende overeenkomst” zoals bedoeld in artikel 4.6 lid 1 BVIE. Nu ten aanzien van Tommy Hilfiger Europe aan de voorwaarde voor de forumkeuze is voldaan, is de rechtbank bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van Tommy Hilfiger Europe met betrekking tot de Beneluxmerken. Met betrekking tot Tommy Hilfiger Licensing LLC is in zoverre aan de voorwaarde voldaan, dat de rechtbank bevoegd is met betrekking tot inbreuken op Uniemerken in Nederland, maar niet met betrekking tot inbreuken in België en Luxemburg, zodat voor de laatste twee landen niet aan de voorwaarde van de forumkeuze is voldaan.
5.14.
De rechtbank acht de op de Beneluxmerken gebaseerde vorderingen voor België en Luxemburg van Tommy Hilfiger Licensing LLC echter zodanig verknocht met de overige vorderingen, dat zij zich vanwege die verknochtheid ook voor die vorderingen bevoegd acht. Daarbij is van belang dat de (vermeende) inbreuken hebben plaatsgevonden in Nederland, zodat de Nederlandse rechter op grond van artikel 4.6 lid 1 BVIE internationale bevoegdheid heeft ter zake van die vorderingen en de Haagse rechter alleen relatieve bevoegdheid mist (nu de gestelde inbreuken in de arrondissementen ʼs-Hertogenbosch en Rotterdam hebben plaatsgevonden).
5.15.
De vordering in het bevoegdheidsincident zal ten aanzien van de Beneluxmerken zowel jegens Tommy Hilfiger Licensing LLC als Tommy Hilfiger Europe worden afgewezen.
Vorderingen op grond van onrechtmatig handelen
5.16.
In hun petitum hebben eiseressen als grondslag voor hun vorderingen ook onrechtmatig handelen opgenomen. Nu dit onrechtmatig handelen volgens de toelichting in de dagvaarding enkel bestaat uit merkinbreuk door gedaagde met betrekking tot de Uniemerken en Beneluxmerken van Tommy Hilfiger Licensing LLC en de bevoegdheid ter zake in de UMVo 2017 respectievelijk het BVIE exclusief is geregeld, komt de rechtbank geen andere of verdergaande bevoegdheid toe dan de bevoegdheid zoals bovenstaand is aangenomen.
Proceskosten
5.17.
De rechtbank zal de beslissing over de proceskosten in het bevoegdheidsincident aanhouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.

6.Het geschil in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening

6.1.
Eiseressen vorderen - samengevat - bij wege van een provisionele voorziening voor de duur van het geding, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. gedaagde zal veroordelen om elke inbreuk op de merkrechten van Tommy Hilfiger Licensing LLC in Europa en elk onrechtmatig handelen jegens eiseressen te staken en gestaakt te houden, waaronder begrepen het bestellen, de aankoop, de distributie, het aanbieden, het verkopen, de opslag, het leveren en/of verhandelen van inbreukmakende kledingstukken, één en ander op straffe van een dwangsom van € 50.000,- voor iedere dag, dan wel € 5.000,- voor ieder product, waarmee gedaagde na betekening van het vonnis aan deze veroordeling geen gevolg heeft gegeven;
II. gedaagde zal gebieden om alle inbreukmakende kleding en daaronder begrepen de verpakkingen en labels, die zij op voorraad houdt of laat houden in de Europese Unie aan eiseressen over te dragen ter vernietiging, op kosten van gedaagde, één en ander op straffe van een dwangsom van € 15.000,- voor iedere dag dat door gedaagde aan deze veroordeling in het geheel of gedeeltelijk geen gevolg is gegeven;
III. gedaagde zal veroordelen om aan een onafhankelijke door eiseressen aan te wijzen registeraccountant op kosten van gedaagde, een gecontroleerde en gewaarmerkte kopie te verstrekken van fysieke en digitale bestanden en documenten van gedaagde met betrekking tot de betrokkenheid bij de inbreuk, zoals facturen, paklijsten, vrachtbrieven, orders, orderbevestigingen, voorraadadministratie, douanestukken, e-mails en/of andere bewijsstukken waaruit de bron van de inbreukmakende kleding blijkt, de aantallen, aan- en verkoopprijzen, data, afnemers niet zijnde consumenten, leveranciers, om de aard en omvang van de gepleegde inbreuk en de hoogte van de door eiseressen te vorderen schadevergoeding c.q. winstafdracht te kunnen bepalen, één en ander op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag dat door gedaagde aan deze veroordeling in het geheel of gedeeltelijk geen gevolg is gegeven.
6.2.
Aan hun vorderingen leggen eiseressen ten grondslag dat zij een spoedeisend belang hebben bij een voorlopige voorziening in de vorm van een verbod, afgifte van de inbreukmakende kleding en inzage in administratieve gegevens omdat gedaagde - ondanks een sommatiebrief van eiseressen - inbreukmakend blijft optreden en kort voor de dagvaarding haar inbreukmakende activiteiten heeft uitgebreid naar Nederland.
6.3.
Gedaagde voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
7. De beoordeling in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening
Met betrekking tot Tommy Hilfiger Licensing LLC
7.1.
Tommy Hilfiger Licensing LLC heeft geen recht meer op toewijzing van de (op de toekomst gerichte) voorlopige voorzieningen genoemd in r.o. 6.1 onder I en II, nu zij blijkens de incidentele conclusie tot tussenkomst – die hierna onder 10 en 11 aan de orde komt – tijdens de onderhavige procedure haar merkrechten heeft overgedragen aan interveniënte.
7.2.
Gedurende de periode dat Tommy Hilfiger Licensing LLC merkhoudster is geweest en waarin de (vermeende) inbreuken hebben plaatsgevonden, kan zij schade hebben geleden. Dat betekent dat zij in beginsel nog wel belang zou kunnen hebben bij de voorlopige voorziening genoemd in r.o. 6.1 onder III (inzage). De rechtbank ziet echter niet in welk (spoedeisend) belang Tommy Hilfiger Licensing LLC (thans) nog heeft bij deze voorlopige voorziening. Bij dagvaarding heeft zij het belang - met verwijzing naar een vonnis van 28 augustus 2013 van deze rechtbank - onderbouwd door te stellen dat zij met de door gedaagde over te leggen gegevens de voortschrijdende inbreuk kan bestrijden dan wel de inbreuk in de hoofdzaak kan aantonen. Nu Tommy Hilfiger Licensing LLC geen merkhoudster meer is, zijn deze redenen voor haar niet meer relevant, althans niet zodanig dat geen beoordeling in de hoofdzaak zou kunnen worden afgewacht. Dat betekent dat de vordering genoemd in r.o. 6.1 onder III eveneens zal worden afgewezen.
Met betrekking tot Tommy Hilfiger Europe
7.3.
Tommy Hilfiger Europe heeft voldoende processueel belang bij de incidentele vorderingen. De gevraagde voorlopige voorzieningen hangen samen met de hoofdvordering en zijn gericht op voorzieningen die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kunnen worden gegeven. Ten aanzien van de verbodsvordering neemt de rechtbank daarbij nog in aanmerking dat het tijdsverloop in deze zaak en thans nog uit te voeren proceshandelingen aanleiding vormen daarop, anders dan gebruikelijk, nu al te beslissen en niet pas na een comparitie van partijen in de hoofdzaak. Derhalve moet worden beoordeeld of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde ordemaatregelen rechtvaardigen.
7.4.
Ten aanzien van de verbodsvordering genoemd in r.o. 6.1 onder I is allereerst van belang of Tommy Hilfiger Europe gerechtigd is deze vordering in te stellen. Voor wat betreft de Beneluxmerken is zij daartoe niet gerechtigd (vergelijk r.o. 5.5). Voor wat betreft de Uniemerken is zij dat wel wanneer zij toestemming heeft van Tommy Hilfiger Licensing LLC om zelfstandig deze vordering in te stellen (vergelijk artikel 25 lid 3 UMVo 2017). De rechtbank houdt het ervoor dat Tommy Hilfiger Europe deze toestemming heeft verkregen (vergelijk wederom r.o. 5.5).
7.5.
Tommy Hilfiger Europe heeft bij dagvaarding ter onderbouwing van haar inbreukverbod stellingen ingenomen met betrekking tot een Duitse en Franse afnemer en twee Nederlandse afnemers van gedaagde. In haar conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident / het incident ex artikel 843a Rv en tijdens het pleidooi in het bevoegdheidsincident heeft Tommy Hilfiger Europe stellingen betrokken en producties overgelegd die ook nadere toelichting/onderbouwing kunnen bieden van de gevorderde voorlopige voorzieningen. Nu zij zelf - procesrechtelijk correct - heeft opgeworpen dat hetgeen zij in deze processtukken toelicht geen reactie is op de verweren van gedaagde in het incident tot voorlopige voorzieningen, zal de rechtbank al hetgeen partijen ná de (onder meer) conclusie van antwoord in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv van de zijde van gedaagde ter zake hebben aangevoerd, buiten beschouwing laten.
7.6.
Ter onderbouwing van de stelling dat gedaagde merkkleding van eiseressen door parallelimport in Duitsland, via afnemer F&H Fashion style, en in Frankrijk, via afnemer La Société Anniloura, op de markt heeft gebracht, heeft Tommy Hilfiger Europe facturen van gedaagde aan deze afnemers overgelegd (productie EP6 en EP7). Ten verwere betoogt gedaagde dat zij deze kleding ‘ex works’ (zoals ook op de facturen staat) in New York heeft verkocht, waarbij de koper verantwoordelijk en aansprakelijk is voor het laden, voor uit- en inklaring en voor het verkrijgen van de eventueel benodigde toestemming van merkhouders voor de invoer in de EU. Gezien deze gemotiveerde betwisting, volgt uit de overgelegde facturen voorshands onvoldoende duidelijk dat sprake is van merkinbreuk omdat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan parallelimport, zodat de rechtbank de provisionele verbodsvordering niet op deze grond kan toewijzen.
7.7.
Daarnaast heeft Tommy Hilfiger Europe ter onderbouwing van haar provisionele verbodsvordering productie EP9 tot en met EP11 overgelegd. Productie EP9 behelst de in r.o. 2.6 beschreven e‑mail van [A] aan obl@voorwinden.nl waarbij de geadresseerde wordt uitgenodigd zaken te doen met gedaagde en wordt geattendeerd op de ‘brand list’ die als bijlage is bijgevoegd (waarop onder andere Tommy Hilfiger als merk wordt genoemd). In productie EP10 zijn de in r.o. 2.7 tot en met 2.9 beschreven e-mails (aan een gmail.com mailadres) met ‘brand list’ opgenomen, gericht aan [B] van DSM Trading. Daarnaast bevat productie EP10 een e-mail met bijgevoegd een overzicht van te bestellen Tommy Hilfiger kleding, uitgesplitst per kledingstuk met een foto van de betreffende kleding en de prijs, respectievelijk een bevestiging van het versturen van samples van Tommy Hilfiger kleding aan DSM Trading. Productie EP11 bevat foto’s van het in r.o. 2.11 beschreven, aan [B] per adres in Best (Nederland), gezonden pakket en foto’s van het uitgepakte pakket waarin zich twee Tommy Hilfiger kledingstukken bevinden, voorzien van een aantal Tommy Hilfiger-merken.
7.8.
Deze door gedaagde gezonden e-mails zien op gebruik door gedaagde van het teken voor zakelijk gebruik en in advertenties in de zin van artikel 9 lid 3 aanhef en onder e) UMVo 2017. Daarbij is voorshands voldoende aannemelijk dat het om reclame aan in Nederland gevestigde ondernemingen gaat. Voorwinden (die door eiseressen in de dagvaarding niet bij naam is genoemd, maar waarvan zij heeft gesteld dat het gaat om een Nederlandse klant van haar) is aangeschreven op een e-mailadres met een .nl extensie. In de e-mail aan Voorwinden schrijft gedaagde ook “we specialize in shipping to Europe”. Ten aanzien van DSM Trading voert gedaagde op zich terecht aan dat uit de in productie EP10 overgelegde correspondentie niet blijkt dat DSM Trading ook een Nederlands bedrijf is, maar aan het verweer dat gedaagde ervan uitging dat het een Amerikaans bedrijf was, dat graag samples wilde ontvangen op een door haar opgegeven adres in Nederland, gaat de rechtbank voorbij als niet geloofwaardig. Nu de samples naar Best zijn verstuurd, is voldoende aannemelijk dat DSM Trading een Nederlandse onderneming betreft en dat dit voor gedaagde duidelijk behoorde te zijn. Daarmee is sprake van het gebruik van Tommy Hilfiger-merken in zakelijke stukken en reclame in Nederland. Het beschikbaar stellen van de samples valt voorts onder het aanbieden van waren onder het teken in de zin van artikel 9 lid 3 aanhef en onder b) UMVo 2017.
7.9.
Het voorgaande betekent dat voorshands sprake is van merkinbreuk in de zin van artikel 9 lid 2 onder a) UMVo 2017. Om die reden behoeft de stelling van Tommy Hilfiger Europe dat gedaagde inbreukmakende kledingstukken aan DSM Trading heeft verkocht, op dit moment geen (voorlopige) beoordeling.
7.10.
Nu in het kader van dit incident voorshands voldoende aannemelijk is dat sprake is van inbreuk op Uniemerken van eiseressen, is het gevorderde provisionele verbod toewijsbaar. Daarbij wordt het verbod beperkt tot die Uniemerken waarvan inbreuk aan de hand van de producties voorshands kan worden vastgesteld, te weten de in r.o. 2.2 onder d en i weergegeven Unie(woord)merken Tommy Hilfiger en Hilfiger, alsmede de beeldmerken die in r.o. 2.2 onder e en h zijn weergegeven. Tommy Hilfiger Europe vordert een verbod voor “het bestellen, de aankoop, de distributie, het aanbieden, het verkopen, de opslag, het leveren en/of verhandelen van inbreukmakende kledingstukken.” Nu zich in deze opsomming handelingen bevinden die niet zonder meer tot als een voorbehouden handeling aangemerkt kunnen worden, zal het verbod worden gegeven op de wijze als in het dictum verwoord. De door Tommy Hilfiger Europe gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
7.11.
De in 6.1 onder II opgenomen nevenvordering zal worden afgewezen, omdat door Tommy Hilfiger Europe in het kader van het onderhavige incident niet aannemelijk is gemaakt dat gedaagde inbreukmakende kleding in Europa op voorraad houdt.
7.12.
De rechtbank overweegt (onder aanvulling van rechtsgronden) dat de in 6.1 onder III opgenomen nevenvordering kan worden gegrond op artikel 843a Rv jo artikel 1019a Rv. In dat kader wordt het volgende voorop gesteld. Artikel 843a Rv jo artikel 1019a Rv ziet op een bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte. Deze exhibitieplicht dient ertoe om bepaalde bewijsstukken in de procedure als bewijsmiddel ter beschikking te doen komen. In Nederland bestaat géén algemene exhibitieplicht voor procespartijen in die zin dat zij als hoofdregel verplicht kunnen worden tot het elkaar verschaffen van alle denkbare informatie en documenten. Met het oog daarop en ter voorkoming van zogenaamde ‘
fishing expeditions’ is de toewijsbaarheid van een op artikel 843a Rv gebaseerde vordering in dat wetsartikel ingevolge lid 1 aan de volgende voorwaarden gebonden. 1) De eiser tot exhibitie dient een rechtmatig belang te stellen en te hebben. 2) De vordering moet “bepaalde bescheiden” (dan wel ander bewijsmateriaal ex artikel 1019a lid 2 Rv) betreffen waarover 3) de verweerder daadwerkelijk de beschikking heeft of kan krijgen. 4) De eiser tot exhibitie dient partij te zijn bij de rechtsbetrekking waarop de gevorderde specifieke bescheiden zien.
De in lid 4 van artikel 843a Rv genoemde uitzonderingen op de mogelijke exhibitieplicht zijn in de onderhavige zaak niet aan de orde, nu artikel 1019a lid 3 Rv dit artikellid buiten toepassing verklaart.
7.13.
Met betrekking tot de vierde voorwaarde bepaalt artikel 1019a Rv dat een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht kan gelden als een rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 843a Rv. Aan het vereiste van het bestaan van een rechtsbetrekking is - in geval van betwisting - niet reeds voldaan indien (dreigende) inbreuk op een recht van intellectuele eigendom onderbouwd is gesteld. Degene die inzage, afgifte of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt, dient zodanige feiten en omstandigheden te stellen en met reeds voorhanden bewijsmateriaal te onderbouwen dat voldoende aannemelijk is dat inbreuk op een recht van intellectuele eigendom is of dreigt te worden gemaakt. De vraag wat in het kader van een vordering uit hoofde van art. 1019a Rv als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, kan niet in algemene zin worden beantwoord. Uitgangspunt is dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op een (dreigende) inbreuk gebaseerde vordering. Voldoende is dat uit de door de eiser gestelde (en zo mogelijk met bewijsmateriaal gestaafde) feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van een (dreigende) inbreuk moet kunnen worden afgeleid. Daarbij geldt dat ingeval van een verzoek op de voet van artikel 1019b Rv (tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal) de vereiste aannemelijkheid eerder aanwezig kan zijn dan wanneer het gaat om een verzoek of vordering tot het mogen inzien of het verkrijgen van afschrift of uittreksel van dat bewijsmateriaal. [9] Aan deze maatstaf wordt dan ook eerder voldaan dan aan de maatstaf ‘voorshands aannemelijk’ die vereist is voor een verbod in kort geding of een provisionele maatregel.
7.14.
De rechtbank acht productie EP6 en EP7, anders dan bij de beoordeling van de provisionele maatregel, wel voldoende om aan te nemen dat er een redelijk vermoeden van een (dreigende) inbreuk aanwezig is (en er dus sprake is van de vereiste rechtsbetrekking). Daarbij is doorslaggevend dat op de facturen in deze producties vermeld staat “Ship to” met daaronder de Duitse respectievelijk Franse afnemer. Dat doet vermoeden dat gedaagde de Tommy Hilfiger kleding wel degelijk rechtstreeks aan Europese afnemers heeft gezonden en daartoe heeft ingevoerd, wat niet strookt met haar verweer dat de kleding ‘ex works’ in New York is verkocht (alhoewel dat eveneens op de desbetreffende facturen staat). Omdat uit de producties EP9 tot en met EP11 volgt dat aan Voorwinden en DSM Trading aanbiedingen zijn gedaan, is in combinatie met de voormelde facturen waaruit mogelijk volgt dat gedaagde in Europa aan afnemers levert, ook ten aanzien van deze Nederlandse partijen een redelijk vermoeden van een (dreigende) inbreuk aanwezig.
7.15.
Aan het eerste vereiste van rechtmatig belang is eveneens voldaan, nu het verkrijgen van aanvullende bewijsmiddelen om een inbreuk op een recht van intellectuele eigendom vast te stellen, te beschouwen is als een dergelijk rechtmatig belang. Dat geldt evenwel niet voor zover Tommy Hilfiger Europe inzage wenst te verkrijgen in stukken om de hoogte van de door haar gevorderde schadevergoeding c.q. winstafdracht te kunnen bepalen. Een rechtmatig belang bij inzage in dergelijke stukken is pas aan de orde op het moment dat is vastgesteld dat daadwerkelijk sprake is van inbreuk.
7.16.
In het kader van de tweede (en derde) voorwaarde merkt gedaagde terecht op dat de door Tommy Hilfiger Europe gevorderde inzage onvoldoende bepaald is omdat het ziet op alle bestanden en documenten van gedaagde “met betrekking tot de betrokkenheid bij de inbreuk”. Daarmee gaat het om stukken waarvan Tommy Hilfiger Europe het bestaan niet kent, maar waarvan zij het bestaan slechts vermoedt en zijn het geen “bepaalde bescheiden” waarover gedaagde de beschikking heeft. De rechtbank zal de vordering dan ook beperkt toewijzen, in die zin dat gedaagde de gevraagde bestanden en documenten dient over te leggen die zien op leveringen aan de Duitse afnemer F&H Fashion-Style, de Franse afnemer La Sociéte Annilouro en de Nederlandse partijen Voorwinden en DSM Trading, versterkt met de gevorderde dwangsom (welke zal worden gematigd en gemaximeerd).
7.17.
Daarbij zal de door Tommy Hilfiger Europe gevorderde opgave door een onafhankelijke registeraccountant worden afgewezen. Hetgeen van de accountant wordt gevorderd (het verstrekken van een gecontroleerde en gewaarmerkte kopie van fysieke en digitale bestanden en documenten van gedaagde) komt neer op een verklaring dat de opgave, voor zover verifieerbaar, een getrouwe weergave van de werkelijkheid vormt. Dit vormt een opdracht voor het geven van een vorm van
assurancedoor een registeraccountant. De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat een registeraccountant die
assuranceniet kan geven. Toewijzing van het gevorderde leidt derhalve gemakkelijk tot executieproblemen. [10] Een minder verstrekkende opdracht tot het maken van een “rapport van feitelijke bevindingen”, zoals door gerechtshof ’s‑Hertogenbosch [11] voorgestaan, biedt naar het oordeel van de rechtbank Tommy Hilfiger Europe geen extra zekerheid ten aanzien van de juistheid van de opgave, omdat de accountant daarin kennelijk volgens zijn gedragsregels geen conclusies mag trekken. De accountant kan niet verklaren dat de opgave een getrouwe weergave van de werkelijkheid vormt en/of dat er geen aanwijzingen zijn dat de opgave onjuist of onvolledig is [12] . Gelet op de beperkte zekerheid die een rapport van feitelijke bevindingen daardoor aan Tommy Hilfiger Europe zal bieden en gelet op het feit dat aan de veroordeling tot het doen van opgave een dwangsom wordt verbonden, rechtvaardigt dat niet de aanzienlijke kosten die met zo’n rapport gemoeid zijn.
Proceskosten
7.18.
De rechtbank zal de beslissing over de proceskosten in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening aanhouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.

8.Het geschil in het incident ex artikel 843a Rv

8.1.
Gedaagde vordert - onder de voorwaarde dat de rechtbank zich bevoegd verklaart van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen en samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, eiseressen zal gelasten afschriften van de volgende bescheiden ter beschikking te stellen aan de advocaat van gedaagde:
alle correspondentie tussen eiseressen en F&H Fashion-Style, aangaande de vermeende inbreuk op de merkrechten van eiseressen, waaronder in elk geval een afschrift van de schikkingsovereenkomst tussen partijen op grond waarvan eiseressen hebben afgezien van verdere juridische stappen tegen F&H Fashion-Style;
alle correspondentie tussen eiseressen en La Sociéte Annilouro, aangaande de vermeende inbreuk op de merkrechten van eiseressen, waaronder in elk geval een afschrift van de schikkingsovereenkomst tussen partijen;
e-mails die enkel tussen de heer [B] en de heer [A] zijn uitgewisseld, waaronder in elk geval de drie e-mails van [B] aan [A] van 14 en 16 juli 2014;
alles op straffe van een dwangsom van € 500,- per overtreding van het gebod, alsmede, cumulatief, per dag dat deze overtreding voortduurt, tot een maximum van € 20.000.000,-.
8.2.
Deze vorderingen grondt gedaagde - samengevat - op de stelling dat eiseressen de onderhavige correspondentie en e-mails in hun dagvaarding noemen en daarop de vermeende inbreuk op merkrechten door gedaagde baseren. Deze correspondentie en e‑mails heeft gedaagde niet (meer) en zij heeft bij deze stukken een rechtmatig belang omdat die relevant zijn voor haar positie in het huidige geschil en de beoordeling van de vorderingen van eiseressen.
8.3.
Eiseressen voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

9.De beoordeling in het incident ex artikel 843a Rv

9.1.
De voorwaarde waaronder deze incidentele vordering is ingesteld, is (grotendeels) in vervulling gegaan zodat de rechtbank aan de beoordeling van de onderhavige incidentele vordering toekomt.
9.2.
Voor het juridisch kader van de bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte ex artikel 843a Rv jo artikel 1019a Rv, verwijst de rechtbank naar r.o. 7.12.
9.3.
Met betrekking tot de door gedaagde gevorderde correspondentie (in 8.1 onder a en b) tussen eiseressen en de Duitse afnemer F&H Fashion-Style respectievelijk de Franse afnemer La Sociéte Annilouro betogen eiseressen terecht dat niet aan het vierde vereiste (de rechtsbetrekking) is voldaan. Om recht te hebben op inzage in specifiek gevorderde bewijsstukken dienen deze bewijsstukken te zien op de rechtsbetrekking waarbij de eiser tot exhibitie zelf partij is. De rechtsbetrekking waarop de door gedaagde gevorderde documenten zien, betreft echter het door eiseressen gestelde onrechtmatig handelen van F&H Fashion-Style respectievelijk La Sociéte Annilouro jegens eiseressen en de overeenkomst die deze partijen vervolgens met (één van) eiseressen zijn aangegaan. Gedaagde’s stelling dat een verzoek om afschrift van bescheiden ook kan zien op een overeenkomst tussen twee andere partijen waarbij de eiser tot exhibitie geen partij is, is op zichzelf juist. Daarbij verliest zij echter uit het oog dat de betreffende documenten wel de rechtsbetrekking moeten aangaan waarbij de eiser partij is en dat is, zoals hiervoor overwogen, hier niet het geval. Overigens is de rechtbank van oordeel dat een deel van de door gedaagde gevorderde stukken (“alle correspondentie”) te weinig gespecificeerd is om als “bepaalde” bescheiden in de zin van artikel 843a Rv te kunnen worden gekwalificeerd. De vorderingen genoemd in 8.1 onder a en b liggen daarmee voor afwijzing gereed.
9.4.
De gevorderde e-mails die op 14 juli 2015 tussen [B] en [A] zijn gewisseld, hebben eiseressen overgelegd in hun producties EP18, EP19 en EP25 (overigens zonder zich daartoe gehouden te achten). In zoverre heeft gedaagde geen belang meer bij haar vordering genoemd in 8.1 onder c. Voor zover de vordering voor het overige ziet op alle e-mails die zijn gewisseld tussen de heren, is de vordering te weinig gespecificeerd. Ook de vordering genoemd in 8.1 onder c zal worden afgewezen.
9.5.
De rechtbank zal de beslissing over de proceskosten in het exhibitie-incident aanhouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.

10.Het geschil in het incident ex artikel 217 Rv

10.1.
Interveniënte vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair haar toe zal laten tussen te komen in de hoofdzaak, dan wel subsidiair haar toe zal laten als gevoegde partij aan de zijde van eiseressen in de hoofdzaak, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
10.2.
Ter onderbouwing van haar primaire vordering stelt interveniënte - zakelijk weergegeven - dat de Tommy Hilfiger-merken na het uitbrengen van de dagvaarding aan haar zijn overgedragen, waardoor zij thans merkhoudster is en de daadwerkelijk belanghebbende partij bij de verbodsvordering. Tommy Hilfiger Licensing LLC houdt eveneens haar belang als procespartij vanwege de gevorderde schadevergoeding ten gevolge van de merkinbreuken in de periode voordat de Tommy Hilfiger-merken zijn overgedragen.
Haar subsidiaire vordering grondt interveniënte op de stelling dat zij belang heeft bij voeging omdat zij anders nadelige gevolgen zal ondervinden van een negatieve uitspraak in het geding waarin zij wil tussenkomen.

11.De beoordeling in het incident ex artikel 217 Rv

11.1.
Voor tussenkomst - waarbij een derde partij (in dit geval interveniënte) een eigen vordering wenst in te stellen die zich richt tot (één van) de procederende partijen - is vereist dat blijkt van een belang van de derde om zich met dat doel te mengen in de hoofdzaak. Dat belang kan erin bestaan dat in verband met de gevolgen die de uitspraak in de hoofdzaak kan hebben, benadeling of verlies van een recht van de tussenkomende partij dreigt, dan wel diens positie anderszins kan worden geschaad. Aan de toewijsbaarheid van een vordering tot tussenkomst kunnen niettemin de eisen van een goede procesorde in de weg staan. De vorderingen van de derde dienen voldoende samenhang te vertonen met het onderwerp van de hoofdzaak om tot het oordeel te kunnen leiden dat de derde voldoende belang heeft bij tussenkomst in verband met de gevolgen die zij van de uitspraak in de hoofdzaak kan ondervinden.
11.2.
Gedaagde, van wie de advocaat zich bij het instellen van de vordering tot tussenkomst al had onttrokken, heeft geen verweer in dit incident gevoerd.
11.3.
Interveniënte heeft als huidig merkhoudster belang bij tussenkomst in deze procedure. Daarnaast heeft de vordering die zij stelt te willen instellen (een merkinbreukverbod jegens gedaagde voor heel Europa) de vereiste samenhang met de hoofdzaak.
11.4.
Gezien het voorgaande zal de primair gevorderde tussenkomst worden toegestaan. De rechtbank zal de beslissing over de proceskosten in het incident tot tussenkomst aanhouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.

12.De beslissing

De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
12.1.
verklaart zich ten aanzien van Tommy Hilfiger Licensing LLC onbevoegd van de vorderingen in de hoofdzaak met betrekking tot de Uniemerken kennis te nemen, voor zover de vorderingen zien op het grondgebied buiten Nederland;
12.2.
wijst het meer of anders gevorderde af;
12.3.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak;
in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening
12.4.
wijst de vorderingen van Tommy Hilfiger Licensing LLC af;
12.5.
beveelt gedaagde jegens Tommy Hilfiger Europe om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, voor de duur van het geding, iedere inbreuk op de in r.o. 2.2 onder d, e, h en i beschreven Tommy Hilfiger-merken in Nederland te staken en gestaakt te houden, waaronder in ieder geval begrepen het aanbieden, verkopen, leveren en/of verhandelen van inbreukmakende kledingstukken, een en ander op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag, dan wel € 1.000,- voor ieder product waarmee - ter keuze van Tommy Hilfiger Europe - door gedaagde aan dit bevel in het geheel of gedeeltelijk geen gevolg is gegeven, met een maximum van € 100.000,-;
12.6.
beveelt gedaagde om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis aan de advocaat van Tommy Hilfiger Europe een kopie te verstrekken van fysieke en digitale bestanden en documenten van gedaagde gericht aan of ontvangen van de Duitse afnemer F&H Fashion-Style, de Franse afnemer La Sociéte Annilouro en de Nederlandse partijen Voorwinden en DSM Trading met betrekking tot de betrokkenheid bij de inbreuk, te weten facturen, paklijsten, vrachtbrieven, orders, orderbevestigingen, douanestukken en gegevens omtrent de aan voornoemde afnemers geleverde aantallen, teneinde de aard en omvang van de gepleegde inbreuk te kunnen bepalen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat door gedaagde aan dit bevel in het geheel of gedeeltelijk geen gevolg is gegeven, met een maximum van € 50.000,-;
12.7.
verklaart de veroordelingen onder 12.5 en 12.6 uitvoerbaar bij voorraad;
12.8.
wijst het meer of anders door Tommy Hilfiger Europe gevorderde af;
12.9.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak;
in het incident ex artikel 843a Rv
12.10.
wijst de vorderingen af;
12.11.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak;
in het incident ex artikel 217 Rv
12.12.
staat interveniënte toe om in de hoofdzaak tussen te komen;
12.13.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
12.14.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 7 februari 2018 voor het nemen van een conclusie van eis aan de zijde van interveniënte;
12.15.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M. Bus en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2018.

Voetnoten

1.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2.Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen)
3.Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (Gemeenschapsmerkenverordening)
4.Verordening (EU) nr. 2017/1001 van het Europees parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (codificatie), zoals geldend vanaf 1 oktober 2017
5.Ten behoeve van de leesbaarheid noemt de rechtbank hierna enkel de artikelen uit de thans geldende UMVo 2017
6.HvJEU 16 juni 2016, C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal / Schilling c.s.) met verwijzing naar HvJ EU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa / Barclays Bank)
7.Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, inwerkingtreding: 9-1-2013, PB EU 2012, L 351/1
8.HvJ EU 5 juni 2014, C-360/12, ECLI:EU:C:2014:1318 (Coty/First Note)
9.Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304 (AIB / Novisem)
10.Zie arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de zaak Stichting Pictoright/Art & Allposters International B.V.: onder meer ECLI:NL:GHSHE:2012:BX8701, ECLI:NL:GHSHE:2013:3019 en met name ECLI:NL:GHSHE:2014:809.
11.Zie ECLI:NL:GHSHE:2014:809 onder r.o. 13.10.5.
12.Zie ook mr. H. de Hek, Een onmogelijke opdracht, IER 2016/46, blz. 309 ev.