ECLI:NL:RBDHA:2018:4005

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
NL17.2739
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse vreemdeling die zich tot het christendom heeft bekeerd

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling die zich tot het christendom heeft bekeerd. De vreemdeling, eiser, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de bekering van eiser niet geloofwaardig heeft kunnen achten. Eiser had aangevoerd dat hij in Iran was bekeerd tot het christendom en dat hij als gevolg daarvan problemen had ondervonden, waaronder invallen in zijn huiskerk en woning. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris de identiteit, nationaliteit en etniciteit van eiser geloofwaardig achtte, maar de bekering en de daarmee samenhangende problemen niet. Eiser had in beroep betoogd dat hij zijn bekering gedetailleerd had beschreven en dat hij niet inconsistent had verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet overtuigend had kunnen verklaren over zijn bekering en het proces dat daartoe had geleid. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd benadrukt dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht kan worden toegekend aan de motieven voor en het proces van bekering. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag was gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormden. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.2739

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en diens rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

ProcesverloopBij besluit van 26 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 7 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R.H. Porkoros. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser bezit de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Iran is bekeerd tot het christendom, en dat als gevolg hiervan invallen in zijn huiskerk en woning hebben plaatsgevonden.
2. Verweerder heeft de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit, etniciteit en herkomst geloofwaardig geacht. Hij heeft eisers bekering tot het christendom en de daarmee verband houdende problemen niet geloofwaardig geacht.
3. Eiser stelt in beroep - kort samengevat - dat hij zijn proces van bekering zo goed en gedetailleerd mogelijk heeft beschreven. Hij betwist dat hij onvoldoende zijn persoonlijke motieven ten aanzien van de bekering zou hebben verwoord, en dat hij tegenstijdig of inconsistent zou hebben verklaard. Eiser heeft ter onderbouwing van verklaringen in beroep een brief overgelegd, alsmede een verklaring van P. Poortinga, predikant bij de gereformeerde kerk 'de Schuilhof'.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. In geschil is of verweerder eisers bekering niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0955, past verweerder een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. De Afdeling acht deze wijze van beoordeling rechtmatig. Verder kan verweerder volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2014, ELCI:NL:RVS:2014:2801) doorslaggevend gewicht toekennen aan de motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer indien een vreemdeling - zoals eiser in dit geval - afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888). Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3502, wordt bij een actieve bekering, meer dan bij een passieve bekering, waarde gehecht aan het bekeringsproces.
5.1.
Gezien het voorgaande kan de door eiser pas in de beroepsfase overgelegde brief weliswaar dienen om zijn bekering te onderbouwen, maar dit laat onverlet dat eiser ook tegenover verweerder overtuigende verklaringen moet kunnen afleggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Eiser is daar niet in geslaagd. De rechtbank wijst hierbij in het bijzonder op het volgende.
5.2.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser in zijn nader en aanvullend gehoor wisselende verklaringen heeft afgelegd over zijn proces van het afwenden van de islam. De rechtbank verwijst bij dit punt kortheidshalve naar verweerders steekhoudende motivering op pagina 4 van het voornemen. Verweerder heeft niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat niet valt in te zien waarom eiser over het door hem omschreven voorval waarbij hij getuige zou zijn geweest van het uitvoeren van een vonnis met zweepslagen en het afhakken van een hand pas voor het eerst in zijn aanvullende zienswijze heeft verklaard. Eiser had over dit voorval, waaraan hij kennelijk grote waarde toeschrijft binnen zijn bekeringsproces, immers reeds eerder moeten en kunnen verklaren tijdens zijn nader en/of aanvullend gehoor, temeer nu hem daarbij expliciet is gevraagd welke grote gebeurtenissen uit zijn jeugd invloed hebben gehad op zijn bekering. Verweerder heeft eiser voorts terecht tegengeworpen dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij in staat was een relatief snelle overstap te maken naar een andere religie. Verder heeft verweerder terecht bevreemdend geacht dat eiser geen enkele twijfel of angst zou hebben gehad bij zijn bekering, mede omdat hij hoogopgeleid is en hij zich blijkens zijn verklaringen in zijn nader gehoor terdege bewust was van de situatie van bekeerlingen in Iran. Verweerder werpt eiser verder terecht tegen dat zijn verklaringen geen blijk geven van dieperliggende religieuze motieven voor de bekering. Niet is gebleken van een proces van wikken en wegen, en eiser geeft weinig concrete verklaringen over wat het christelijke geloof voor hem persoonlijk inhoudt, en welke veranderingen hij toeschrijft aan zijn bekering. Ook heeft eiser niet duidelijk gemaakt wat hem in het christelijke geloof heeft aangetrokken. Hij spreekt vooral in algemeenheden, en legt oppervlakkige verklaringen af. Verweerder heeft ook terecht opmerkelijk geacht dat eiser niet kan verklaren waarom zijn zwager en zus christenen zijn geworden, nu zij de personen zijn die hem zouden hebben geëvangeliseerd. Ten aanzien van zijn kennis over het geloof heeft verweerder terecht bij de beoordeling betrokken dat eiser niet inhoudelijk heeft kunnen verklaren over verschillen tussen de islam en het christendom, en de verschillende stromingen binnen het christendom.
5.3.
Dat eiser een doopakte, een verklaring van de stadskerk Groningen, een attest van de gereformeerde kerk 'de Schuilhof', alsmede een verklaring van predikant Poortinga heeft overgelegd, maakt het voorgaande niet anders, nu het aan eiser is om tegenover verweerder de gestelde bekering aannemelijk te maken door middel van het afleggen van overtuigende verklaringen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is eiser hier niet in geslaagd. Met verweerder wordt voorts vastgesteld dat de genoemde stukken met name betrekking hebben op eisers gedrag in Nederland, terwijl eisers gestelde bekering in Iran zou hebben plaatsgevonden.
5.4.
Gezien het voorgaande heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat de bekering van eiseres tot het christendom niet aannemelijk is. Gelet hierop is eveneens niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat invallen en een huiszoeking hebben plaatsgevonden vanwege eisers bekering tot het christendom.
6. Gezien het voorgaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag daarom terecht op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel