In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoekster, hierna verzoekster genoemd. De verzoekster had op 26 februari 2018 een mededeling ontvangen van het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (verweerder) waarin werd meegedeeld dat haar recht op opvangvoorzieningen op 19 maart 2018 zou eindigen. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer AWB 18/1701, en verzocht om een voorlopige voorziening om de beëindiging van de opvang te schorsen tot vier weken na de beslissing op het beroepschrift.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de wettelijke basis voor het onthouden van opvang aan verzoekster volgens verweerder is gelegen in artikel 5, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva). Echter, bij een eerdere uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 24 januari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:655) is dit artikel onverbindend verklaard. Dit betekent dat voorshands moet worden aangenomen dat het bestreden besluit onjuist is. Gezien de onverwijlde spoed die vereist was, is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de beëindiging van de opvangvoorzieningen wordt opgeschort totdat op het beroep (AWB 18/1701) is beslist. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 501,-, te betalen aan verzoekster. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.