ECLI:NL:RBDHA:2018:3624

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 15084
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en inreisverbod wegens strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2018 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft en sinds 1986 in Nederland verblijft. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 20 november 2015 besloten om de verblijfsvergunning in te trekken, omdat eiser meerdere keren was veroordeeld voor ernstige misdrijven. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 29 december 2016 het beroep van eiser tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod ongegrond verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde deze uitspraak en verwees de zaak terug naar de rechtbank.

Tijdens de zitting op 2 maart 2018 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betoogde dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning onterecht was, omdat de misdrijven waarvoor hij was veroordeeld al lange tijd geleden waren gepleegd en hij sindsdien geen nieuwe delicten had gepleegd. Hij voerde aan dat er geen actuele bedreiging voor de openbare orde was en dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod gerechtvaardigd waren. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, en dat de persoonlijke omstandigheden van eiser onvoldoende waren meegewogen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het besluit van de Staatssecretaris. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 2004,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/15084

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 23 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2016 (AWB 16/15166) heeft de rechtbank het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod, en het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning.
Bij uitspraak van 7 september 2017 (201700593/1/V1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het daartegen door eiser ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 29 december 2016 vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.
Eiser heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1979 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser verblijft sinds 12 februari 1986, op een korte periode tussen juli 1992 en december 1992 na, rechtmatig in Nederland. Sinds 13 juli 2001 is eiser in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Verweerder heeft de verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met toepassing van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) ingetrokken, omdat eiser meerdere malen is veroordeeld wegens het plegen van een (ernstig) misdrijf. Het totaal van de onvoorwaardelijke straffen van eiser is hoger dan de maximale norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000, zodat reeds daarom de verblijfsvergunning kon worden ingetrokken. Van schending van artikel 8 van het EVRM is volgens verweerder geen sprake.
Omdat eiser al meer dan tien jaar rechtmatig in Nederland verblijft, is ook de norm van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 op eiser van toepassing. Volgens verweerder wordt hieraan voldaan nu eiser in ieder geval één misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). Eiser heeft op 27 januari 1999 een misdrijf gepleegd waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer als gevolg heeft gehad en waarbij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. Eiser heeft zich op die datum namelijk schuldig gemaakt aan het plegen van diefstal met geweld in vereniging ex artikel 310 juncto 312, tweede lid, van het WvSr. Uit het vonnis blijkt dat eiser met een mededader een woning is binnen gedrongen en aldaar de bewoner meermalen bij de keel hebben gegrepen, een ketting van zijn hals hebben gerukt, in zijn gezicht hebben geslagen en tegen zijn borstbeen hebben getrapt. De vrienden van de bewoner zijn voorts met een vuist in het gezicht geslagen. Op 27 mei 2000 heeft eiser wederom diefstal met geweld in vereniging gepleegd. Deze keer is een 14-jarige jongen van zijn portemonnee bestolen door het met geweld opentrekken van zijn jas, het doorzoeken van zijn zakken en door naar hem te trappen. Volgens verweerder hebben deze delicten een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de betrokken slachtoffers.
De intrekking van de verblijfsvergunning is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Eiser heeft geen familieleven in Nederland. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de banden die eiser met Nederland is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen en die maken dat eiser voor het uitoefenen van zijn privéleven aan Nederland is gebonden.
Verweerder ziet in de gepleegde delicten tevens aanleiding eiser met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 een zwaar inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar alsmede te bepalen dat eiser de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten.
3. Eiser stelt dat de aan hem verleende verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken en dat hem tevens ten onrechte een zwaar inreisverbod is opgelegd. Eiser stelt hiertoe voorop dat verweerder de verkeerde openbare orde toets heeft gehanteerd. Volgens eiser moet bij de intrekking van zijn verblijfsvergunning sprake zijn van gedragingen die een daadwerkelijk en actueel gevaar vormen voor de openbare orde. Eiser wijst op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2015 (C-554/13, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377). Eiser is van mening dat dit arrest ook van toepassing is bij gebruik van de glijdende schaal van artikel 3.86 Vb. Eiser valt immers onder de werking van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Eiser stelt dat in zijn geval geen sprake is van een werkelijke en actuele bedreiging van de openbare orde. Verweerder heeft enkel verwezen naar de strafbare feiten en dus onvoldoende gemotiveerd waarom er sprake is van een actueel en daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde. Nu de feiten, op grond waarvan de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken kon worden, zijn gepleegd in 1999 en 2000, is er geen sprake van een bedreiging van de openbare orde die actueel is. De nadien gepleegde delicten kunnen niet leiden tot een ander oordeel nu dit enkel winkeldiefstallen betreffen en deze niet als ernstig zijn te kwalificeren. Bovendien heeft eiser al een tijd geen nieuwe delicten meer gepleegd en dat komt doordat hij zijn leven aan het beteren is.
Eiser stelt voorts dat het besluit in strijd is met het Zambrano-arrest. Veel familieleden van eiser zijn ondertussen Nederlander geworden en door eiser verblijf in de Europese Unie te ontzeggen, worden de familieleden van eiser verstoken van hun grondrechten als burger van de Unie hun familie te kunnen verzorgen. Eiser is immers ziek en verslaafd en moet verzorgd worden.
Eiser is verder van mening dat het besluit is in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en met artikel 8 van het EVRM nu verweerder de betrokken belangen verkeerd heeft gewogen. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij bijna 30 jaar in Nederland woont en hier volledig is geworteld. Zo is eiser hier naar school is gegaan en heeft hij hier gewerkt.
Eiser heeft in die tijd ook een sociaal netwerk opgebouwd, onder andere met sporten, en zijn broers en zussen wonen ook allemaal in Nederland. In Marokko heeft eiser daarentegen helemaal niemand meer. Hij heeft al jaren geen contact meer met zijn ouders en hij is daar als zesjarige weggegaan. Daarnaast wijst eiser erop dat hij al een tijd geen misdrijven meer heeft gepleegd en dat de veroordelingen voor het plegen van ernstige misdrijven alweer dateren van ruim vijftien jaar geleden.
4. Ingevolge artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 3.98, eerste lid, Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 Vw, op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a Sr, dan wel het buitenlands equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid, Vb 2000.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de artikelen 3.86 en 3.87 Vb 2000 van overeenkomstige toepassing zijn.
Ingevolge artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 kan de aanvraag voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
Ingevolge artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van tenminste vijftien jaar veertien maanden.
Ingevolge artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder a, Vb 2000 wordt de aanvraag, in afwijking van de voorgaande leden, niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, Sr.
Ingevolge artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, Sr wordt een taakstraf niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Gelet hierop kan eiser geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) blijkt dat eiser daarom, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
5.1.
Bij vonnis van 29 maart 1999 is eiser ter zake van diefstal met geweld in vereniging gepleegd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 4 voorwaardelijk. Bij vonnis van 13 september 2000 is eiser wederom ter zake van diefstal met geweld in vereniging gepleegd veroordeeld tot een gevangenisstraf, ditmaal van 12 maanden onvoorwaardelijk. Vervolgens heeft eiser zich in de jaren 2001, 2006, 2009, 2012, 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017 herhaaldelijk schuldig gemaakt aan diverse misdrijven, zoals winkeldiefstal, al dan niet in vereniging, en eenvoudige belediging van een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Op 16 december 2015, 10 november 2016 en 30 juli 2017 heeft eiser zich schuldig gemaakt aan diefstal met geweld. Het totaal van de onvoorwaardelijke straffen is ruim 31 maanden.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat de verblijfsvergunning van eiser - gezien zijn verblijfsduur - onder de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving niet kon worden ingetrokken. Op 1 juli 2012 is de regelgeving gewijzigd in het Besluit van 26 maart 2012 (Stb. 2012, 158, hierna: het Besluit). Ingevolge artikel II van het Besluit blijft het Besluit buiten toepassing ten aanzien van een vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding hiervan niet kon worden beëindigd. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:279) en 10 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:746) moet dit artikel zo worden uitgelegd dat de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving slechts van toepassing blijft in de situatie waarin een vreemdeling zich na die datum niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld. Voor de situatie dat een vreemdeling na 1 juli 2012 wel opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, geldt deze uitzondering niet. Nu niet in geschil is dat eiser na 1 juli 2012 meermaals onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, heeft verweerder gelet op het voorgaande terecht de aangescherpte glijdende schaal op hem van toepassing geacht, zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vb 2000, geldig vanaf 1 juli 2012.
Omdat eiser voor meer dan drie misdrijven is veroordeeld, is artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 van toepassing. Zoals ter zitting is gebleken is niet in geschil dat het totaal van de onvoorwaardelijke straffen die aan eiser zijn opgelegd de maximale norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 overschrijdt. Omdat eiser al meer dan tien jaar rechtmatig in Nederland verblijft, is ook de norm van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 op eiser van toepassing. Evenmin in geschil is dat wordt voldaan aan de vereisten van dat artikellid. Verweerder heeft dan ook terecht toepassing gegeven aan artikel 3.86 van het Vb 2000.
5.3.
Het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is aan te merken als een terugkeerbesluit, zoals bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Vw 2000. De vraag is of verweerder op grond van eisers openbare orde-problematiek, met toepassing van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, een onmiddellijke vertrekplicht aan eiser heeft kunnen opleggen. Verweerder moet in het terugkeerbesluit motiveren dat en waarom de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O.
5.4.
In punten 50 en 60 van het arrest Z.Zh. en I.O. heeft het Hof uitleg gegeven van het voor terugkeerbesluiten geldende begrip 'gevaar voor de openbare orde' als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Op grond van die bepaling hebben de lidstaten de bevoegdheid om wegens het bestaan van een dergelijk gevaar af te zien van het toekennen van een vertrektermijn of een termijn toe te kennen die korter is dan zeven dagen. Om van deze bevoegdheid gebruik te maken, moeten de lidstaten volgens het Hof per geval beoordelen of het persoonlijke gedrag van de betrokkene een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
5.5.
Volgens inmiddels bestendige jurisprudentie van de Afdeling moet uit het arrest Z.Zh. en I.O. worden afgeleid dat verweerder bij zijn onderzoek naar de vraag of hij wegens het bestaan van een gevaar voor de openbare orde een vertrektermijn onthoudt of de duur ervan verkort alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die gaan over de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals de aard en ernst van dit strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Voorts moet verweerder het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering. Indien een vreemdeling voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit omstandigheden aanvoert op grond waarvan volgens hem geen sprake is van een gevaar voor de openbare orde, moet de staatssecretaris aanvullend motiveren waarom die omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden (zie ook de uitspraken van de Afdeling van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579 en van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725). Volgens de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3012, is voormelde onderzoeks- en motiveringsplicht voor verweerder ook van toepassing als hij aan een inreisverbod van maximaal vijf jaren de in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 opgenomen rechtsgevolgen verbindt.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit niet van een zodanig onderzoek als hiervoor omschreven en is onvoldoende gemotiveerd waarom het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft er op gewezen dat eiser sinds het jaar 2000 meermaals is veroordeeld wegens het plegen van misdrijven, waaronder het plegen van winkeldiefstal met geweld. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee slechts de actualiteit gemotiveerd en is daarmee nog niets gezegd over de vraag of eiser een voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Verweerder heeft niet toegelicht dat de misdrijven waar eiser voor is veroordeeld naar hun aard zo ernstig zijn dat zij nopen tot het opleggen van een inreisverbod. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het haar ambtshalve bekend is dat er veel verschillende gradaties zijn van geweld, zodat de enkele constatering dat eiser is veroordeeld voor het plegen van een winkeldiefstal met geweld zonder nadere toelichting niet kan dienen als onderbouwing voor het aanwezig achten van een voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde. Bovendien heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de persoonlijke omstandigheden onvoldoende bij de beoordeling betrokken. Zo is ter zitting door verweerder uitdrukkelijk erkend dat eiser kampt met een drugsverslaving. Gelet daarop hadden de door hem gepleegde misdrijven naar het oordeel van de rechtbank in die context moeten worden bezien, hetgeen verweerder heeft nagelaten. Ook in dat licht bezien heeft verweerder onvoldoende toegelicht waarom eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt van een fundamenteel belang van de samenleving.
5.7.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet overeenkomstig het arrest Z.Zh. en I.O. alle feitelijke en juridische omstandigheden betrokken die zien op de situatie van eiser in relatie tot de door hem gepleegde strafbare feiten. Verweerder heeft voorts onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast en dat er geen redenen aanwezig zijn om eiser een termijn te gunnen voor vrijwillig vertrek. Verweerder heeft dan ook evenmin op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar op kunnen leggen. Het beroep is gegrond en het besluit wordt vernietigd.
6. Uit het voorgaande blijkt dat eiser belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Dit beroep wordt eveneens gegrond verklaard.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2004,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 2 punten voor het tweemaal verschijnen op de zitting in beroep en 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A.H. Ferment, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.