ECLI:NL:RBDHA:2018:3576

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
NL18.1161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Afghaanse nationaliteit op basis van ongeloofwaardige bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Afghaanse nationaliteit. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser stelde dat hij zich had bekeerd tot het christendom en vreesde voor vervolging bij terugkeer naar Afghanistan. Tijdens de zitting op 15 maart 2018 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen concluderen dat de bekering van eiser ongeloofwaardig was. Eiser had geen overtuigende verklaringen kunnen geven over zijn bekering en de omstandigheden waaronder deze had plaatsgevonden. De rechtbank stelde vast dat eiser onvoldoende inzicht had gegeven in zijn motieven voor de bekering en dat zijn verklaringen over de gevolgen van deze bekering niet geloofwaardig waren. Bovendien werd opgemerkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan niet zodanig was dat eiser een reëel risico op vervolging liep. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.1161

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: J. Nieuwenhuis).

ProcesverloopBij besluit van 16 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H.C. Khanna. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Afghaanse nationaliteit. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd, kort samengevat en voor zover van belang, dat hij als analfabeet in [plaats Afghanistan] op een bepaald moment Engelse les is gaan volgen waar hij [persoon A] leerde kennen. [persoon A] heeft eiser tijdens de allereerste Engelse les uit zichzelf de verschillen uitgelegd tussen de Koran en de Bijbel. Hierop is eiser zich gaan verdiepen in het christendom en is vervolgens na een maand bekeerd tot het christendom. Eiser heeft na zijn bekering bijbels uitgedeeld aan kennissen en deze aangespoord de bijbel te gaan lezen. Nadat mensen, waaronder zijn vader, hier achter waren gekomen, is eiser verstoten en heeft hij zijn buurt verlaten. Op een gegeven moment heeft eiser ook geprobeerd om bijbels in het Pashtun te laten vertalen, omdat er Pashtun leerlingen naar de lessen van [persoon A] kwamen. De mensen aan wie eiser om een vertaling heeft gevraagd hebben hiervan echter aangifte gedaan bij de autoriteiten. Hierop is eiser zo bang geworden dat hij zijn land van herkomst heeft verlaten.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- de identiteit, etniciteit en nationaliteit van eiser;
- de bekering tot het christendom;
- het uitdelen en laten vertalen van bijbels en de hierdoor ondervonden problemen.
Verweerder acht de gestelde identiteit, etniciteit en nationaliteit van eiser geloofwaardig. Verweerder gelooft echter niet dat eiser is bekeerd tot het christendom en om die reden problemen heeft gekregen met de autoriteiten, omdat eiser over zijn (proces van) bekering kennelijk vaag, tegenstrijdig en onwaarschijnlijk heeft verklaard. Volgens verweerder is het daarom niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verweerder is daarnaast van oordeel dat eiser relevante documenten heeft achtergehouden en zelfs waarschijnlijk, te kwader trouw, zijn paspoort heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan. Verweerder concludeert daarom dat de asielaanvraag kennelijk ongegrond is.
3. Eiser voert in beroep aan, kort samengevat, dat zijn bekering wel degelijk geloofwaardig is en dat hij vanwege het bekend worden daarvan te vrezen heeft voor schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Afghanistan. Eiser vreest daarnaast voor schending van artikel 3 van het EVRM in verband met de slechte algehele veiligheidssituatie in Afghanistan. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2011), past verweerder bij de beoordeling van de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toe, bestaande uit een vragenlijst die in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Tevens betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Tenslotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Voorts blijkt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2068) dat het verweerder vrij staat bij de toepassing van zijn gedragslijn voor het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de motieven voor en het proces van die bekering. Het is aan eiser om zijn gestelde bekering tot het christendom aannemelijk te maken.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de gestelde bekering van eiser tot het christendom, en daarmee ook de daaruit voortgekomen problemen, ongeloofwaardig zijn. Daarbij heeft verweerder voorop kunnen stellen dat de wijze waarop eiser in contact zou zijn gekomen met het christendom niet geloofwaardig is. Verweerder heeft niet ten onrechte daarbij betrokken dat niet valt in te zien dat iemand die analfabeet is een cursus Engelse taal gaat volgen, dat eiser geen cursusdata van deze Engelse lessen weet te noemen en dat eiser tijdens de allereerste les in plaats van Engelse les opeens werd geconfronteerd met de bijbel door een vrouw die hij nooit eerder had gezien. Verweerder heeft in redelijkheid mogen verlangen dat eiser over deze opmerkelijke gebeurtenis meer had kunnen verklaren dan hij gedaan heeft. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder, in het licht van de wijze van toetsen van bekering door verweerder, heeft kunnen concluderen dat de verklaringen van eiser over zijn proces van bekering en het bewustwordingsproces niet overtuigen. Hierbij heeft verweerder voorop kunnen stellen dat het opmerkelijk is dat iemand binnen een tijdsbestek van slechts één maand een zo diepgewortelde overtuiging opdoet als eiser stelt te hebben. Verweerder heeft daarbij mede kunnen betrekken dat eiser slechts in algemene en vage bewoordingen kan duiden wat het nu precies is geweest in de woorden van [persoon A] dat hem ertoe heeft bewogen om dusdanig geïnteresseerd te raken in het christendom dat hij zelfs heeft besloten zich te bekeren tot deze religie. Eiser heeft voorts onvoldoende kunnen duiden wat voor hem persoonlijk de redenen zijn geweest om zijn leven over te geven aan Jezus Christus. Dit laatste klemt temeer nu eiser afkomstig is uit Afghanistan, waar bekering tot een ander geloof dan de islam maatschappelijk onacceptabel is en zwaar kan worden bestraft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4065). Eiser heeft over de nadelige gevolgen van zijn bekering echter enkel verklaard dat hij hoopt dat zijn bekering niet wordt ontdekt. Bovendien valt de angst voor ontdekking niet te rijmen met het feit dat eiser actief bijbels is gaan verspreiden onder kennissen en heeft geprobeerd de bijbel in het Pashtun te laten vertalen. Verweerder heeft dan ook het standpunt in kunnen nemen dat eiser geen inzicht heeft geboden in zijn motieven voor bekering en dat uit de verklaringen van eiser ook niet is gebleken van een innerlijk proces waarin hij de voor- en nadelen van een bekering heeft afgewogen. Eiser kan verder onvoldoende aangeven hoe of op welke wijze zijn bekering tot uiting komt in het dagelijks leven. Tot slot heeft verweerder bij zijn oordeel kunnen betrekken dat eiser slechts zeer summiere kennis heeft over het christendom. Van iemand die stelt over een periode van zes maanden lang wekelijks bijbel-les te hebben gehad van [persoon A] en ook in Nederland wekelijks de kerk bezoekt en aan bijbel studie doet, mag verweerder echter in redelijkheid verlangen dat deze meer kennis heeft van het christendom. De door eiser overgelegde verklaring van de (voorganger van de) kerk kunnen aan al hetgeen hiervoor is overwogen niet afdoen, nu dergelijke verklaringen welswaar kunnen dienen als steunbewijs van een bekering maar het nog altijd aan eiser zelf is om door middel van zijn eigen verklaringen zijn gestelde bekering aannemelijk te maken. Zoals hiervoor uiteen is gezet, is eiser hierin niet geslaagd.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich tevens voldoende deugdelijk op het standpunt heeft gesteld dat in Afghanistan in het algemeen geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Daartoe verwijst de rechtbank allereerst naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 5 juli 2016 in de zaak A.M. v. Nederland (ECLI:CE:ECHR:2016:0705JUD002909409) en van 11 juli 2017 in de zaak E.K. v. Nederland (nummer 72586/11), waarin het EHRM heeft geoordeeld dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Ook de Afdeling heeft laatstelijk op 21 maart 2018 (2017/08886/1/V2) 20 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2731) wederom geoordeeld dat hoewel de algemene veiligheidssituatie zorgelijk is, het aantal burgerslachtoffers dat het gewapend conflict tot gevolg heeft, mede gelet op het totale inwonersaantal van Afghanistan, relatief gezien, niet zo hoog is dat gesproken kan worden van een uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank ziet geen aanleiding in hetgeen eiser naar voren heeft gebracht om anders dan de Afdeling te oordelen. De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op vervolging dan wel schending van artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag dan ook terecht met toepassing van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 als ongegrond afgewezen. Gezien de door eiser afgelegde duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen over zijn gestelde (proces van) bekering in Afghanistan heeft verweerder tevens de aanvraag als kennelijk ongegrond kunnen afdoen met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel