ECLI:NL:RBDHA:2018:3284

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
C/09/508623 / HA ZA 16-408
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschappelijk vermogen en gebruiksvergoeding tussen samenwoners na beëindiging van de relatie

In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2018, is de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen tussen twee samenwoners aan de orde. De partijen, aangeduid als eiser en gedaagde, hebben een affectieve relatie gehad en samen gewoond vanaf 16 november 2006. Na de beëindiging van de relatie heeft eiser aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding voor het uitsluitend gebruik van de gezamenlijke woning door gedaagde. Eiser heeft de woning op 19 februari 2012 verlaten en heeft in 2014 de samenlevingsovereenkomst opgezegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning op 15 december 2016 is verkocht en dat er een verkoopopbrengst resteerde die in depot staat bij de notaris.

Eiser vorderde onder andere de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen en een gebruiksvergoeding van € 397,40 per maand voor de periode van 20 februari 2012 tot 15 december 2016. Gedaagde voerde verweer en stelde dat er geen gebruiksvergoeding verschuldigd was, omdat zij de woning had onderhouden en er een afspraak was dat de woning bewoond moest blijven voor de verkoopbaarheid. De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op een gebruiksvergoeding, maar dat deze niet met terugwerkende kracht vanaf 20 februari 2012 kon worden toegewezen, omdat eiser pas in november 2014 aanspraak had gemaakt op deze vergoeding.

De rechtbank heeft uiteindelijk de gebruiksvergoeding vastgesteld op € 10.000 voor de periode van 1 november 2014 tot 15 december 2016 en heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan eiser, evenals een bedrag van € 16.582,67 aan eigenaars-, gebruikers- en overige lasten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 25 november 2014. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/508623 / HA ZA 16-408
Vonnis van 14 maart 2018 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.A.T. van Ginderen te Etten-Leur,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.W. Landman te Leiden.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 maart 2016, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 24 augustus 2016, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 8 maart 2017, en de daarin genoemde
een wijziging en vermeerdering van eis,
  • de akte overlegging producties van 5 april 2017 van de zijde van [eiser] ,
  • de akte overlegging producties van 19 april 2019 van de zijde van [gedaagde] ,
  • de akte reactie aanvullende producties van 17 mei 2017 van de zijde van [eiser] ,
  • de antwoordakte van 17 mei 2017 van de zijde van [gedaagde] ,
  • de akte reactie en aanvullende producties voorts houdende uitlating comparitie van 31 mei
  • de akte uitlating van 26 juli 2017 van de zijde van [eiser] .
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na toezending daarvan daarop te reageren. [eiser] heeft bij brief van 29 maart 2017 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Deze brief is aan het proces-verbaal gehecht en maakt deel uit van het procesdossier.
1.3
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben in dat kader met elkaar samengewoond vanaf 16 november 2006. Partijen hebben op 5 januari 2007 een samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten.
2.2
Partijen hebben gedurende de samenwoning gezamenlijk een woning aan de [adres] en een nabij gelegen perceel tuin (hierna: de woning) in eigendom geleverd gekregen, waarin zij voor gelijke delen gerechtigd waren.
2.3
[eiser] heeft op 19 februari 2012 de woning verlaten. [gedaagde] is in de woning blijven wonen.
2.4
[eiser] heeft bij brief van 11 november 2014 de samenlevingsovereenkomst schriftelijk opgezegd. In deze brief heeft [eiser] verder – voor zover relevant– aanspraak gemaakt op een bedrag van € 13.222 (berekend tot en met november 2014) aan door [eiser] ter zake van de woning te veel betaalde eigenaars- en gebruikerslasten en heeft hij [gedaagde] verzocht dit bedrag binnen twee weken aan hem over te maken. [eiser] heeft daarbij aanspraak gemaakt op de wettelijke rente met ingang van de dagtekening van de brief voor het geval (volledige) betaling uitblijft. Hij heeft tevens aangegeven dat [gedaagde] vanaf de dagtekening van de brief de helft van de eigenaarslasten tijdig aan [eiser] dient te voldoen, en dat zij de gebruikerslasten volledig zelf dient te dagen, nu zij de woning alleen in gebruik heeft, alsmede haar persoonlijke lasten. [eiser] maakt in deze brief verder aanspraak op een gebruiksvergoeding voor het uitsluitend gebruik van de woning door [gedaagde] met ingang van 19 februari 2012, door [eiser] gesteld op 3,5% van de overwaarde van de woning. [eiser] heeft de gebruiksvergoeding op basis hiervan becijferd op € 525 per maand. [eiser] heeft de gebruiksvergoeding over de periode vanaf 19 februari 2012 tot 19 november 2014 becijferd op € 17.325. [eiser] heeft aanspraak gemaakt op dit bedrag en [gedaagde] verzocht dit bedrag binnen twee weken aan hem over te maken, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van dagtekening van de brief, voor zover (volledige) betaling uitblijft.
2.5
De woning is op 15 december 2016 geleverd aan een derde voor een koopprijs van € 660.000. Na aflossing van de op de woning rustende hypothecaire schuld en de makelaars- en overige kosten resteerde voor partijen een verkoopopbrengst van € 255.474,19. Dit bedrag staat in depot bij de notaris in afwachting van de uitkomst van deze procedure.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat en na wijziging en vermeerdering van eis – dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
1. de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen vaststelt, althans de wijze van verdeling vaststelt, in die zin dan aan [eiser] de tuinhaard en het Van Dale woordenboek worden toebedeeld, alsmede de op naam van beide partijen staande betaalrekening met nummer [rekeningnummer] , onder gehoudenheid van [gedaagde] om aan [eiser] een bedrag van € 669,90 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2016 tot de dag der voldoening;
2. [gedaagde] te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan [eiser] een bedrag te voldoen van € 39.144,58, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2016 tot aan de dag van voldoening.
3.2
[eiser] legt aan de onder 3.1 onder 2 genoemde vordering het navolgende ten grondslag. [eiser] heeft na het verbreken van de samenwoning op 19 februari 2012 lasten voor zijn rekening genomen die deels of volledig voor rekening van [gedaagde] behoren te komen. Dit betreft de eigenaarslasten van de woning, die door beide partijen bij helfte moeten worden gedragen, de gebruikerslasten van de woning, die [gedaagde] volledig dient te dragen nu zij tot 15 december 2016 als enige in de woning heeft gewoond, en persoonlijke lasten van [gedaagde] , zoals haar zorgpremie, haar studieschuld en de sportschool na juni 2013. [eiser] heeft deze posten – na aftrek van de door [gedaagde] betaalde bedragen– becijferd op een bedrag van € 13.851,21, hetgeen vermeerderd met de wettelijke rente berekend tot 1 maart 2016 uitkomt op € 14.519,26, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2016 tot de dag van voldoening.
3.3
Voorts maakt [eiser] aanspraak op een gebruiksvergoeding vanwege het exclusieve gebruik van de woning door [gedaagde] . [eiser] gaat uit van een vergoeding gebaseerd op 3,5 % van de overwaarde van de woning, zijnde € 397,40 per maand, over de periode van 20 februari 2012 tot 15 december 2016, zijnde een bedrag van € 22.982,97. Vermeerderd met de wettelijke rente tot 1 maart 2016 bedraagt de vordering € 23.955,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2016 tot de dag van voldoening, aldus [eiser] .
3.4
[gedaagde] voert verweer. Zij stelt zich op het standpunt dat zij terzake van de verrekening van de eigenaars- en gebruikerslasten (slechts) een bedrag van € 233,91 aan [eiser] dient te voldoen. Zij heeft verder aangevoerd dat in de verdeling betrokken moet worden een schuld aan dan wel lening bij haar vader, [A] , en ORZA BV, van
€ 172.728,08, te vermeerderen met 4% rente per jaar met ingang van 1 januari 2014.
3.5
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan

4.De beoordeling

de tuinhaard en het Van Dale woordenboek

4.1
Partijen zijn ter comparitie overeengekomen dat de tuinhaard aan [eiser] zal worden toebedeeld zonder nadere verrekening. De rechtbank zal aldus beslissen. [eiser] heeft ter comparitie zijn vordering ter zake van het Van Dale woordenboek ingetrokken, zodat de rechtbank daarover geen beslissing meer hoeft te nemen.
de ING betaalrekening
4.2
[gedaagde] heeft zich ter comparitie op het standpunt gesteld dat zij kan instemmen
met de toebedeling van de op naam van beide partijen staande ING betaalrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] aan [eiser] en dat zij zal meewerken aan de wijziging van de tenaamstelling daarvan, zodra alles tussen partijen is verrekend. De rechtbank ziet geen aanleiding de toedeling en de wijziging van de tenaamstelling aan een voorwaarde te verbinden en zal de rekening derhalve toedelen aan [eiser] onder de bepaling dat [gedaagde] gehouden is mee te werken aan de wijziging van de tenaamstelling daarvan.
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat het aan deze rekening verbonden spaarsaldo al tussen hen is verdeeld.
4.4
Ter zake van de debetstand op de betaalrekening overweegt de rechtbank als volgt. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat in hun interne verhouding het debetsaldo op 19 februari 2012 door elk van partijen bij helfte moet worden gedragen en dat dit debetsaldo per 19 februari 2012 dient te worden vastgesteld op € 762,01. Nu de rekening aan [eiser] wordt toebedeeld, zal de rechtbank bepalen dat [eiser] het debetsaldo ad € 762,01 op de ING betaalrekening voor zijn rekening neemt en als zijn eigen schuld zal voldoen, onder gehoudenheid van [gedaagde] om uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 381 aan [eiser] te voldoen. De rechtbank zal aldus beslissen.
de schuld aan c.q. lening van [A] en ORZA BV
4.5
Tussen partijen is in geschil of sprake is van een schuld aan c.q. lening van [A] en ORZA BV. [eiser] heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een lening dan wel een schuld, dan wel dat sprake is van een
gezamenlijkelening dan wel schuld.
4.6
Partijen zijn ter comparitie overeengekomen dat in de onderhavige procedure ter zake van de gestelde lening van/schuld aan [A] en ORZA BV zal worden volstaan met een verklaring voor recht dat indien en voor zover de schuld aan/ lening van [A] en ORZA BV komt vast te staan, deze bij helfte zal worden gedragen door elk der partijen. De rechtbank zal aldus beslissen.
gebruiksvergoeding
4.7
[eiser] vordert een gebruiksvergoeding vanwege het exclusieve gebruik van de woning door [gedaagde] . [eiser] gaat uit van een vergoeding van € 397,40 per maand, over de periode van 20 februari 2012 tot 15 december 2016, gebaseerd op een rentepercentage van 3,5% over de overwaarde van de woning.
4.8
[gedaagde] stelt dat partijen gezamenlijk hebben besloten en hebben afgesproken dat het beter voor de woning en de verkoopbaarheid daarvan was als deze zou worden bewoond en onderhouden. Zij stelt dat [eiser] niet in de woning wilde blijven wonen, maar bij zijn ouders, en dat zij dus noodgedwongen in de woning is blijven wonen, terwijl zij daar geen belang bij had. Zij had namelijk bij haar ouders kunnen intrekken die zeer dicht in de buurt woonden. Bovendien kreeg zij heel kort na het vertrek van [eiser] een nieuwe relatie. Deze nieuwe partner beschikte over een eigen woning, dicht in de buurt van de woning van partijen, waar [gedaagde] zo had kunnen gaan wonen. De enige reden dat zij in de woning is blijven wonen is dus de tussen partijen gemaakte afspraak dat de woning bewoond moest blijven. Een gebruiksvergoeding is toen niet afgesproken. Zij betoogt verder dat als zij had geweten dat zij een gebruiksvergoeding zou moeten betalen, zij zeker niet in de woning zou zijn blijven wonen. Zij heeft er verder op gewezen dat de advocaat van [eiser] haar pas bij brief van 11 november 2014 heeft laten weten dat [eiser] aanspraak op een gebruiksvergoeding maakte, en dat zij in antwoord daarop heeft laten weten daar niet mee akkoord te gaan. Voorts voert zij aan dat het aan [eiser] is te wijten dat de verkoop van de woning zo lang heeft geduurd. Ook daarom is het niet redelijk indien zij een gebruiksvergoeding zou moeten betalen. Tot slot voert zij aan dat het ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn om een gebruiksvergoeding aan haar op te leggen, omdat zij al die jaren de woning en de tuin heeft onderhouden.
4.9
De rechtbank stelt voorop dat terzake van de woning sprake is van een eenvoudige gemeenschap tussen partijen. Artikel 3:169 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat
– behoudens andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Indien een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zie recent ECLI:NL:HR:2017:156).
4.1
In dit geval staat vast dat [gedaagde] de woning in de periode van 20 februari 2012 tot 15 december 2016 met uitsluiting van [eiser] heeft gebruikt. Dat betekent dat [eiser] in beginsel aanspraak heeft op een gebruiksvergoeding, tenzij partijen een andere afspraak hebben gemaakt of het toekennen van een gebruiksvergoeding is strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid die tussen deelgenoten geldt (zie artikel 3: 166 lid 3 BW jo. artikel 6:2 BW). Dat partijen hebben afgesproken dat de woning bewoond zou moeten blijven en dat [gedaagde] om die reden in de woning is blijven wonen, zoals [gedaagde] heeft gesteld, is door [eiser] betwist. De door [gedaagde] gemaakte afspraak blijkt niet uit de door partijen overgelegde correspondentie. [gedaagde] heeft weliswaar verwezen naar een door haar verzonden e-mail van begin januari 2015 (prod. 3 bij Akte overlegging producties van de zijde van [gedaagde] ), waarin is opgenomen: “
het betalen van de gebruikersvergoeding alsmede de wettelijke rente acht ik gelet op alle omstandigheden onredelijk. Ik benadruk dat het niet mijn keuze is geweest om in de woning te blijven wonen.”Uit deze passage blijkt de door [gedaagde] bedoelde afspraak echter niet, en ook niet uit de overige door partijen overgelegde correspondentie. Uit de door [eiser] als productie 18 overgelegde correspondentie tussen partijen blijkt veeleer dat [gedaagde] gedurende een langere periode aangaf dat zij de woning graag wilde overnemen en daar wilde blijven wonen. Dat strookt niet met de stelling van [gedaagde] dat zij slechts noodgedwongen in de woning is blijven wonen. De door [gedaagde] gestelde afspraak is dus niet vast komen te staan.
4.11
Dat [gedaagde] als zij had geweten dat zij een gebruiksvergoeding moest betalen de woning zou hebben verlaten en bij haar ouders of nieuwe partner zou zijn ingetrokken is ook niet aannemelijk geworden, te meer nu [gedaagde] zowel na de ontvangst van de brief van 11 november 2014 waarin [eiser] aanspraak op een gebruiksvergoeding heeft gemaakt als na de dagvaarding in de woning is blijven wonen.
4.12
Dat [gedaagde] (herhaalde malen) heeft laten weten het niet eens te zijn met de gevorderde gebruiksvergoeding staat aan toekenning daarvan niet in de weg, nu de aanspraak daarop uit de wet voortvloeit en [eiser] zijn aanspraak steeds heeft gehandhaafd.
4.13
De rechtbank volgt niet het betoog van [gedaagde] dat het toekennen van een gebruiksvergoeding in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid omdat het aan [eiser] te wijten zou zijn geweest dat de verkoop lang heeft geduurd en omdat zij onderhoud aan de woning heeft verricht. Uit de gang van zaken zoals die blijkt uit de door beide partijen overgelegde correspondentie volgt niet dat het (uitsluitend of vooral) aan [eiser] te wijten is geweest dat het lang heeft geduurd voordat de woning werd verkocht. Dat [gedaagde] , naar zij stelt, onderhoud aan de woning heeft verricht heeft niet tot gevolg dat het toekennen van een gebruiksvergoeding onredelijk zou zijn. [gedaagde] heeft niet nader toegelicht om welk onderhoud het zou gaan, noch of het om groot of klein onderhoud ging. Gelet op het feit dat zij de kosten van de stukadoor en de schutting als te verrekenen posten heeft opgevoerd, gaat de rechtbank er van uit dat het onderhoud waar [gedaagde] hier op doelt, klein onderhoud betreft. Ter zake van klein onderhoud geldt, dat het in de rede ligt dat zij als enige gebruiker van de woning dit onderhoud verrichtte.
4.14
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [eiser] aanspraak heeft op een gebruiksvergoeding en dat de redelijkheid en billijkheid niet aan toekenning daarvan in de weg staan.
4.15
Ter zake van hoogte van de gebruiksvergoeding geldt, dat [gedaagde] de door [eiser] gehanteerde systematiek en de daaruit voortvloeiende hoogte van de gebruiksvergoeding als zodanig niet heeft betwist. Zij heeft uitsluitend betwist dát zij een gebruiksvergoeding moet betalen. De rechtbank zal daarom voor de hoogte van de gebruiksvergoeding uitgaan van het gevorderde bedrag van € 397 per maand, welk bedrag de rechtbank overigens ook niet onredelijk voorkomt.
4.16
[eiser] heeft bij brief van 11 november 2014 aanspraak gemaakt op de gebruiksvergoeding met ingang van 20 februari 2012. Hoewel toekenning van een gebruiksvergoeding met terugwerkende kracht op zich mogelijk is, acht de rechtbank het in dit geval niet redelijk om de gebruiksvergoeding al per 20 februari 2012 te laten ingaan, gelet op het feit dat [eiser] pas voor het eerst in de brief van 11 november 2014 aanspraak heeft gemaakt op een gebruiksvergoeding, en dit onderwerp niet eerder tussen partijen aan de orde is geweest. [eiser] heeft weliswaar aangevoerd dat hij al in een Whats-app conversatie van 27 juni 2013 aanspraak op een gebruiksvergoeding heeft gemaakt, zij het dat hij het daar over ‘huurkosten ‘heeft. De betreffende passage, die volgt op een conversatie over de woning en de lasten, luidt:
“Daarom moeten we er zo snel mogelijk vanaf! Zou ook huurkosten voor een woning voor mij kunnen opvoeren!”
De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat zij uit deze passage niet heeft hoeven begrijpen dat [eiser] aanspraak maakte op een gebruiksvergoeding.
De rechtbank zal de gebruiksvergoeding gelet op het voorgaande toekennen over de periode van 1 november 2014 tot 15 december 2016. Dit leidt tot een gebruiksvergoeding van (afgerond) € 10.000, die [gedaagde] aan [eiser] dient te voldoen.
4.17
[eiser] heeft voorts de wettelijke rente gevorderd over de gebruiksvergoeding met ingang van 11 november 2014, en de door hem becijferde wettelijke rente bij de vordering opgeteld, en over de som daarvan de wettelijke rente met ingang van 1 maart 2016 gevorderd. De rechtbank overweegt ter zake als volgt. Uit de jurisprudentie (zie HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:374) volgt, dat de vordering tot voldoening van een gebruiksvergoeding eerst ontstaat en opeisbaar wordt als gevolg van de uitspraak van de rechter waarbij die gebruiksvergoeding is toegekend. Gelet hierop kan [gedaagde] vóór het onderhavige vonnis niet met de voldoening van de gebruiksvergoeding in verzuim zijn geweest als bedoeld in art. 6:119 lid 1 BW in verbinding met de art. 6:81-87 BW. [gedaagde] is dus geen wettelijke rente verschuldigd. De gevorderde wettelijke rente zal dan ook worden afgewezen.
verrekening eigenaars-, gebruikers- en overige lasten
4.18
Beide partijen hebben een berekening van de te verrekenen eigenaars- en gebruikerslasten en overige te verrekenen posten in het geding gebracht ( [eiser] als productie 16, aangepast bij productie 19, en [gedaagde] als productie 1 bij de Akte overlegging producties van 19 april 2017).
4.19
De rechtbank constateert dat partijen het over de vraag welke posten in de berekening en verrekening moeten worden betrokken grotendeels eens zijn, alsmede over de hoogte daarvan. Zij zijn het voorts eens over het bedrag dat [gedaagde] aan eigenaars- en gebruikerslasten heeft voldaan op de en/of ING-rekening, van welke rekening de lasten werden betaald. Zij verschillen echter (onder meer) van mening over de hoogte van de belastingteruggave over 2016, over de vraag in hoeverre de belastingteruggaven over 2015 en 2016 in de onderhavige verrekening moeten worden betrokken, over de wijze van verrekening van de WOZ-aanslagen, en met name over de vraag of de gebruikerslasten door elk van partijen bij helfte moeten worden gedragen (standpunt [gedaagde] ), dan wel volledig voor rekening van [gedaagde] komen (standpunt [eiser] ). Ook verschillen zij van mening over een aantal door [gedaagde] opgevoerde te verrekenen kostenposten, waaronder de kosten van de stukadoor en de schutting.
4.2
Nu het door [eiser] overgelegde berekeningsschema het meest uitgesplitst is, en daardoor het overzichtelijkst, zal de rechtbank dat schema als uitgangspunt hanteren. De rechtbank zal hieronder nader ingaan op de tussen partijen in geschil zijnde posten en het schema waar nodig op die punten corrigeren.
4.21
Ter zake van de belastingteruggave over 2012 is [eiser] in zijn berekening uitgegaan van een bedrag van € 3.135 en [gedaagde] van een bedrag van € 5.611. Het verschil zit er in, dat in 2012 ook een bedrag van de Belastingdienst is terugontvangen dat betrekking had op het jaar 2010, welk bedrag [eiser] niet en [gedaagde] wel in de berekening heeft opgenomen. De rechtbank overweegt dat uit de stukken blijkt dat deze teruggave weliswaar na het uiteengaan van partijen is gestort op de en/of rekening van partijen, maar vervolgens al is verdeeld, doordat [gedaagde] de helft van dit bedrag begin maart 2012 naar zichzelf heeft overgeboekt. De rechtbank is daarom met [eiser] van oordeel dat dit bedrag in de huidige berekening buiten beschouwing moet blijven, omdat het anders nogmaals verrekend zou worden. De rechtbank volgt op dit punt dus het schema van [eiser] .
4.22
Ten aanzien van de teruggaven over 2015 en 2016 geldt, dat [eiser] deze in zijn herziene berekening (prod. 19) niet heeft meegenomen, en [gedaagde] in haar berekening wel. De reden dat [eiser] deze teruggaven buiten de berekening heeft gelaten is dat hij over het jaar 2015 alleen (zij het wel als fiscaal partner van [gedaagde] ) belastingaangifte heeft gedaan, en daarbij de helft van de hypotheekrente heeft opgegeven. Hij stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] eveneens de helft van de hypotheekrente in haar belastingaangifte over 2015 kan opnemen. Uit de stukken blijkt dat [gedaagde] inderdaad over 2015 ook alleen aangifte heeft gedaan, onder vermelding van [eiser] als fiscaal partner. Voor het jaar 2016 geldt dat partijen elkaar nier meer als fiscaal partner hebben aangemerkt in hun belastingaangiften. De rechtbank overweegt dat gelet op voornoemde wijze van het doen van aangifte over 2015 en 2016 wordt bewerkstelligd dat ieder van partijen de aan hem/haar toekomende hypotheekrenteaftrek (rechtstreeks) ontvangt, zodat deze teruggaven niet meer verrekend hoeven te worden en dus ook niet meer in de berekeningen dienen te worden opgenomen. De rechtbank volgt op dit punt dus het schema van [eiser] .
4.23
Ter zake van de teruggaven over 2017 geldt, dat partijen daarop geen aanspraak meer hadden, nu de woning in 2016 is verkocht en geleverd aan een derde, zodat elk van partijen de door hem/haar ontvangen teruggave zal dienen terug te betalen aan de Belastingdienst. Deze teruggaven dienen in de berekening daarom buiten beschouwing te worden gelaten.
4.24
Ten aanzien van de eigenaarslasten overweegt de rechtbank als volgt. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de eigenaarslasten bij helfte moeten worden gedragen. [gedaagde] heeft erkend dat zij gehouden is de helft van de eigenaarslasten te voldoen.
Ten aanzien van de door [eiser] overgelegde WOZ-aanslagen heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat [eiser] zich na zijn vertrek uit de woning ten onrechte niet heeft uitgeschreven, waardoor de WOZ-aanslagen zijn berekend op basis van een meerpersoonshuishouden in plaats van op een eenpersoonshuishouden, en dat [eiser] de hieruit voortvloeiende meerkosten moet betalen. [eiser] heeft hiermee ingestemd. Uit de overgelegde stukken blijkt dat deze meerkosten een bedrag van € 721,72 bedragen, welk bedrag dus geheel ten laste van [eiser] komt. Het schema van [eiser] dient dus op dit punt te worden gecorrigeerd.
Partijen verschillen van mening over het gebruikersdeel van de WOZ-aanslagen. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruikersdeel volledig voor rekening van [gedaagde] dient te komen; [gedaagde] meent dat ook dit deel door beide partijen bij helfte moet worden gedragen. Gelet op hetgeen de rechtbank hieronder nader overweegt over de gebruikerslasten, volgt de rechtbank [eiser] in zijn standpunt dat het gebruikersdeel van de WOZ-aanslagen volledig voor rekening van [gedaagde] komt.
4.25
Ten aanzien van de gebruikerslasten stelt [eiser] zich op het standpunt dat deze volledig voor rekening van [gedaagde] komen, nu zij het exclusieve gebruik van de woning heeft gehad. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de gebruikerslasten bij helfte moeten worden gedragen. Bij de Akte reactie en aanvulling producties van 31 mei 2017 heeft zij in dit verband naar voren gebracht dat zolang onduidelijk was of partijen hun relatie zouden voortzetten of niet, de gebruikerslasten gezamenlijk dienden te worden gedragen. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat de samenlevingsovereenkomst pas in november 2014 is ontbonden. Zij heeft in voornoemde Akte het standpunt ingenomen, dat de gebruikerslasten pas vanaf 1 november 2014 niet langer gezamenlijk zijn, en subsidiair per 1 januari 2014.
Zij heeft verder aangevoerd dat nu partijen hebben afgesproken dat zij in de woning zou blijven wonen met het oog op de verkoopbaarheid daarvan, het redelijk is dat de gebruikerslasten gezamenlijk worden gedragen.
4.26
De rechtbank stelt voorop dat de samenlevingsovereenkomst niet in de onderhavige situatie voorziet. De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat uit de feitelijke gang van zaken volgt dat de relatie en daarmee de gemeenschappelijke huishouding tussen partijen al per 19 februari 2012 is geëindigd. Partijen woonden immers vanaf dat moment niet meer samen, [gedaagde] heeft vanaf dat moment haar eigen salaris op een eigen rekening laten storten, en [gedaagde] had, naar zij zelf heeft gesteld, al heel kort na het vertrek van [eiser] een nieuwe relatie. Voorts blijkt uit de overgelegde correspondentie dat [gedaagde] al in 2012 de mogelijkheden onderzocht om de woning over te nemen. Nu de relatie en daarmee de gemeenschappelijke huishouding gelet op het voorgaande per 19 februari 2012 feitelijk is geëindigd, is het redelijk dat [gedaagde] vanaf dat moment de volledige gebruikerslasten draagt.
Zoals hiervoor al is overwogen, is de door [gedaagde] gestelde afspraak niet komen vast te staan, zodat ook hierin geen grond is gelegen om te oordelen dat de gebruikerslasten gezamenlijke lasten zijn die bij helfte door ieder van partijen moeten worden gedragen.
Het voorgaande betekent dat [eiser] in zijn schema de gebruikerslasten terecht volledig voor rekening van [gedaagde] heeft laten komen en dat het schema op dit punt niet de door [gedaagde] beoogde correctie behoeft.
4.27
Partijen hebben verder over de navolgende posten uit het schema van [eiser] gediscussieerd:
- Delta Lloyd (zorgverzekering). [gedaagde] heeft erkend dat deze post ad € 665,73 volledig voor rekening van [gedaagde] dient te komen.
- kosten sportschool Azzuro na juni 2013. [gedaagde] heeft erkend dat deze post volledig voor haar rekening dient te komen.
Nu deze twee posten al in het schema van [eiser] zijn opgenomen, leidt dit niet tot een correctie op dit schema.
4.28
Voor de post Duo geldt, dat [gedaagde] over 2013 rekent met een lager bedrag dan [eiser] . Uit de overgelegde bankafschriften blijkt het door [eiser] gestelde maandelijkse bedrag van € 50,28 per maand, zodat het schema op dit punt geen aanpassing behoeft.
4.29
Ter zake van de door [gedaagde] gestelde inbreng op de ING-rekening geldt het volgende. Uit het door [gedaagde] overgelegde overzicht blijkt een bedrag van in totaal
€ 37.078,84. [eiser] heeft erkend dat dit bedrag klopt.
In het overzicht van [gedaagde] is verder ter zake van de inbreng opgenomen de post “helft extra betalingen M” en de post “plus persoonlijke uitgaven J”. Deze posten moeten volgens [gedaagde] worden opgeteld bij bovengenoemd bedrag aan inbreng. Deze posten zijn door [eiser] betwist en door [gedaagde] niet nader toegelicht, noch met stukken onderbouwd. De rechtbank zal deze posten daarom buiten beschouwing laten en uitgaan van bovengenoemde inbreng van € 37.078,84.
4.3
Verder heeft [gedaagde] gesteld dat zij een aantal voor gezamenlijke rekening komende lasten heeft voldaan. Zij heeft in dat verband de navolgende rekeningen ter verrekening opgevoerd:
- facturen van […]
[eiser] heeft ter zake van deze rekeningen gesteld dat deze zijn voldaan van de en/of rekening. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de en/of rekening na het vertrek van [eiser] uit de woning uitsluitend is gevoed door [eiser] . Ook is niet in geschil dat de diverse lasten van deze en/of rekening zijn voldaan. Gelet hierop zijn de door [gedaagde] opgevoerde betalingen niet aan te merken als door [gedaagde] verrichte betalingen.
-Nuon
Ook hiervoor geldt dat alle betalingen van de en/of rekening zijn gedaan. Ook de ontvangen bedragen zijn hierop gestort. Gelet hierop is geen sprake van door [gedaagde] verrichte betalingen.
- kosten stukadoor ad € 2.200
[eiser] heeft hierover gesteld dat hij uitsluitend gekend is in de offerte van € 1.500, en dat hij geen toestemming heeft gegeven voor het hogere bedrag. De rechtbank is van oordeel dat nu niet ter discussie staat dat deze werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van de gezamenlijke woning en [eiser] op zich heeft ingestemd met het inschakelen van de stukadoor, de eindfactuur in redelijkheid door elk van beide partijen bij helfte moet worden gedragen. Het schema van [eiser] dient dus op dit punt te worden gecorrigeerd.
- kosten schutting
Uit de stukken blijkt dat de schutting is betaald met geld opgenomen van de en/of rekening, zodat geen sprake is van een door [gedaagde] verrichte betaling die voor verrekening in aanmerking komt.
- kosten verkoop klaar maken woning € 571,72.
[eiser] heeft aangegeven bereid te zijn de helft hiervan aan [gedaagde] te voldoen, zijnde een bedrag van € 285,86. Het schema van [eiser] zal met dit bedrag worden gecorrigeerd.
4.31
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van de in productie 19 van [eiser] opgenomen bedragen aan inkomsten en uitgaven, en de door [eiser] daarbij gehanteerde splitsing in gezamenlijke uitgaven die partijen ieder voor de helft moeten dragen, en persoonlijke uitgaven (inclusief de gebruikslasten) die [gedaagde] volledig moet dragen. De rechtbank gaat voorts uit van een bedrag van € 37.078,84 aan inbreng van [gedaagde] op de ING-rekening. Dit leidt tot een door [gedaagde] aan [eiser] te betalen bedrag van € 18.690,25. Hierop komen in mindering het onder 4.24 genoemde bedrag van
€ 721,72, en de onder 4.30 genoemde bedragen van € 1.100 en € 285,86.
Op grond van het voorgaande dient [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 16.582,67 te voldoen.
4.32
[eiser] heeft de wettelijke rente gevorderd met ingang van 1 maart 2016. Daarbij is hij uitgegaan van een hoofdvordering waarin al een component wettelijke rente tot 1 maart 2016 was verdisconteerd. De rechtbank overweegt dat [eiser] [gedaagde] bij brief van 11 november 2014 in gebreke heeft gesteld en een termijn van twee weken heeft gegeven voor het voldoen van het door [eiser] gevorderde bedrag. [gedaagde] heeft hieraan niet voldaan, zodat zij met ingang van 25 november 2014 in verzuim verkeerde. Tevens heeft zij de na 11 november 2014 opgekomen eigenaars- en gebruikerslasten niet (volledig) voldaan, zodat zij ook terzake van die posten (telkens) in verzuim is geraakt. De rechtbank zal daarom de wettelijke rente toewijzen met ingang van 25 november 2014.
proceskosten
4.33
De rechtbank ziet in de familierechtelijke betrekking tussen partijen aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1
stelt de verdeling tussen partijen als volgt vast:
- aan [eiser] worden toebedeeld:
1. de tuinhaard, zonder nadere verrekening;
2. de ING betaalrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] ;
5.2
veroordeelt [gedaagde] om medewerking te verlenen aan de wijziging van de tenaamstelling van de onder 5.1 onder 2 genoemde ING betaalrekening;
5.3
bepaalt dat [eiser] het debetsaldo ad € 762,01 op de onder 5.1 onder 2 genoemde ING betaalrekening voor zijn rekening neemt en als zijn eigen schuld zal voldoen;
5.4
veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] te betalen een bedrag van € 381 uit hoofde van overbedeling ter zake van de onder 5.1 onder 2 genoemde ING betaalrekening;
5.5
verklaart voor recht dat indien en voor zover de schuld aan/ lening van [A] en ORZA BV komt vast te staan, deze bij helfte zal worden gedragen door elk der partijen;
5.6
bepaalt de door [gedaagde] aan [eiser] te betalen gebruiksvergoeding op een bedrag van € 10.000 en veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] het bedrag van € 10.000 te voldoen;
5.7
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van
€ 16.582,67 aan eigenaars-, gebruikers- en overige lasten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 25 november 2014;
5.8
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.9
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.1
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 5.1, 5.2, 5.4, 5.6 en 5.7 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2018