ECLI:NL:HR:2016:374

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
14/04367
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gebruiksvergoeding en wettelijke rente in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een echtscheiding tussen een man en een vrouw. De man en de vrouw waren in 1991 met elkaar gehuwd en hadden een eenvoudige gemeenschap in de echtelijke woning. De rechtbank had op 22 mei 2013 de echtscheiding uitgesproken, en de vrouw had in hoger beroep verzocht om een gebruiksvergoeding voor het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de man. Het gerechtshof Den Haag kende de vrouw een gebruiksvergoeding toe van € 2.000 per maand, met terugwerkende kracht vanaf de datum van de echtscheiding, en bepaalde dat de wettelijke rente over deze vergoeding verschuldigd was vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man deze vergoeding niet had voldaan.

De man ging in cassatie tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoerde dat de verplichting tot betaling van de gebruiksvergoeding pas was ontstaan na de beschikking van het hof op 28 mei 2014. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van de vrouw tot gebruiksvergoeding pas opeisbaar was na deze beschikking, en dat de wettelijke rente dus niet met terugwerkende kracht kon worden opgelegd vanaf de datum van de echtscheiding. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof voor zover deze betrekking had op de wettelijke rente over de gebruiksvergoeding voor de periode van 22 mei 2013 tot 28 mei 2014, en bepaalde dat de wettelijke rente pas verschuldigd was vanaf 28 mei 2014. Het incidentele beroep van de vrouw werd verworpen.

Uitspraak

4 maart 2016
Eerste Kamer
14/04367
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in
het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaken C/09/417860 en C/09/427439 van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2013 en 9 augustus 2013;
b. de beschikking in de zaken 200.132.074/01, 200.132.165/01 en 200.132.168/01 van het gerechtshof
Den Haag van 28 mei 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht om het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en het door de Hoge Raad zelf afdoen van de zaak op de onder 2.34 aangegeven wijze, en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van de man heeft bij brief van 13 november 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) De man en de vrouw zijn in 1991 met elkaar gehuwd.
  • ii) De man heeft de Nederlandse en de Franse nationaliteit; de vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. Het huwelijksgoederenregime van de echtgenoten wordt beheerst door Nederlands recht.
  • iii) De huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten houden (onder meer) in een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding. Daarnaast is tussen partijen sprake van een eenvoudige gemeenschap bestaande uit onder meer een gedeelte van de echtelijke woning.
  • iv) De rechtbank heeft echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 22 mei 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
Tussen de man en de vrouw is onder meer in geschil de verdeling van de echtelijke woning, het voortgezet gebruik daarvan en een voor dat gebruik te betalen vergoeding.
3.2.2
De rechtbank heeft bepaald dat de echtelijke woning moet worden verkocht en voorts dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de desbetreffende beschikking. Het verzoek van de vrouw tot bepaling van een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding is door de rechtbank afgewezen.
3.2.3
In hoger beroep heeft de vrouw opnieuw verzocht de echtelijke woning aan haar toe te delen. Daarnaast kwam zij op tegen de afwijzing van haar verzoek tot bepaling van een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding.
3.2.4
Het hof heeft de vrouw een door de man te betalen gebruiksvergoeding toegekend van € 2.000,-- per maand, “met ingang van 22 mei 2013 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken (…), te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van (…) iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan”. Aan deze beslissing heeft het hof de volgende overweging ten grondslag gelegd:
“29. Gelet op het vorenstaande en de eigendomsverhouding van partijen in de woning – een/vierde gedeelte behoort de man toe, drie/vierde gedeelte de vrouw – zal het hof in redelijkheid een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding vaststellen van € 2.000,- per maand ingaande per 22 mei 2013, de datum waarop het huwelijk van partijen is ontbonden en de werking van artikel 1:81 BW is geëindigd, tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken. Voormeld bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van (…) iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan. (…).”

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1
Onderdeel 2.3.4 klaagt dat het hof in de hiervoor in 3.2.4 aangehaalde rov. 29 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door aan de verplichting tot voldoening van de gebruiksvergoeding met terugwerkende kracht de verplichting tot voldoening van wettelijke rente te verbinden. De aanspraak op de gebruiksvergoeding ontstaat eerst op de datum van de beschikking van het hof, zodat eerst op dat moment een betalingsverplichting ontstaat. De beslissing van het hof om een verplichting tot betaling van de wettelijke rente op te leggen met terugwerkende kracht tot 22 mei 2013 is dan ook onjuist, aldus de klacht.
4.2
Deze klacht is gegrond. De vordering van de vrouw op de man tot voldoening van een gebruiksvergoeding, die het hof kennelijk heeft toegewezen op de voet van art. 1:165 BW, is eerst ontstaan en opeisbaar geworden als gevolg van de beschikking van het hof van 28 mei 2014 waarbij die gebruiksvergoeding aan de vrouw is toegekend. Derhalve kan de man vóór 28 mei 2014 niet met de voldoening van de gebruiksvergoeding in verzuim zijn geweest als bedoeld in art. 6:119 lid 1 BW in verbinding met de art. 6:81-87 BW. Het hof heeft dan ook ten onrechte ook wat betreft de gebruiksvergoeding die voor de periode van 22 mei 2013 tot 28 mei 2014 aan de vrouw is toegekend, bepaald – zoals zijn beschikking kennelijk moet worden verstaan – dat daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de eerste dag van iedere maand van dat gebruik.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Afdoening

De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door te beslissen als hierna vermeld.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 28 mei 2014, voor zover daarin is bepaald dat over de gebruiksvergoeding die voor de periode van 22 mei 2013 tot 28 mei 2014 aan de vrouw is toegekend, de wettelijke rente is verschuldigd met ingang van 22 mei 2013 telkens vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan;
bepaalt dat over de gebruiksvergoeding die voor de periode van 22 mei 2013 tot 28 mei 2014 aan de vrouw is toegekend, de wettelijke rente is verschuldigd met ingang van 28 mei 2014;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
4 maart 2016.