ECLI:NL:RBDHA:2018:3000

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
AWB 17/11130
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielzoeker met betrekking tot zijn bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 januari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een asielzoeker uit Afghanistan, zijn asielaanvraag had ingediend op basis van zijn gestelde bekering tot het christelijk geloof. Eiser had verklaard dat hij in Afghanistan in de problemen was gekomen en vreesde voor zijn leven, en dat hij zich in Nederland had bekeerd tot het christendom. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, met de stelling dat eiser verweerder had misleid over zijn identiteit en dat zijn bekering niet oprecht was. De rechtbank overwoog dat de waarde van ondersteunende verklaringen niet kan worden genegeerd, vooral niet als de asielzoeker aannemelijke verklaringen heeft afgelegd over zijn bekering. De rechtbank stelde vast dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de jonge leeftijd van eiser en zijn verklaringen over zijn islamitische achtergrond. De rechtbank oordeelde dat verweerder te veel had verwacht van eiser in het verklaren van zijn motieven voor en het proces van bekering. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/11130 RECTIFICATIE

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,
(gemachtigde: mr. J.P.M. Sio),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder tevens begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,
(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder - voor zover hier van belang - de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de algemene asielprocedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende dit beroep een voorlopige voorziening te treffen om verweerder te verbieden eiser uit te zetten tot op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft de eerste maal plaatsgevonden op 24 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te (laten) doen naar de echtheid van de taskera en de oprechtheid van eisers bekering.
Op 21 september 2017 respectievelijk 9 oktober 2017 heeft eiser de betreffende rapportages ingebracht. Daarnaast heeft eiser op laatstgenoemde datum aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft zich op 12 oktober 2017 nader uitgelaten over de betreffende rapportages. Eiser heeft hierop op 30 november 2017 gereageerd en wederom aanvullende gronden ingediend.
De behandeling van deze zaak is voortgezet op de zitting van 13 december 2017, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. N. Vollebergh, waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts is ter zitting de heer [naam] als getuige gehoord. Hierna is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eiser heeft gesteld dat hij [eiser] is en dat hij is geboren op [geboortedag] . Hij heeft op 20 oktober 2015 asiel aangevraagd. Hij heeft hieraan in eerste instantie ten grondslag gelegd dat hij in Afghanistan in de problemen is gekomen en voor zijn leven te vrezen heeft. In Nederland heeft eiser zich tot het christelijk geloof bekeerd en hij stelt ook daarom niet terug te kunnen keren naar Afghanistan. Ter onderbouwing van zijn bekering heeft eiser diverse verklaringen en rapporten overgelegd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000. Volgens verweerder heeft eiser verweerder misleid door omtrent zijn identiteit of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden. Verweerder acht de identiteit van eiser dan ook niet geloofwaardig en dit geldt ook voor eisers verklaring over zijn problemen in Afghanistan. Verweerder gaat op grond van de afgelegde verklaringen van eiser vooralsnog wel uit van de gestelde nationaliteit, herkomst en etniciteit. Verweerder gelooft evenmin dat sprake is van een oprechte bekering.
3. Ter zitting heeft eiser desgevraagd aangegeven dat hij niet langer handhaaft dat de door hem overgelegde taskera een echt document betreft. Op het overige dat door eiser in beroep is aangevoerd, zal - voor zover relevant – nader worden ingegaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser geen separate beroepsgronden heeft gericht tegen de geloofwaardigheidsbeoordeling van het gedeelte van zijn asielrelaas dat ziet op de gestelde problemen in Afghanistan. De enkele verwijzing naar de zienswijze acht de rechtbank in casu onvoldoende om dit onderwerp nader te bespreken omdat verweerder in het bestreden besluit uitdrukkelijk op de zienswijze heeft gereageerd en eiser zijn eventuele grieven tegen de besluitvorming op dit punt in beroep niet nader heeft geconcretiseerd.
5. Eiser heeft wel uitgebreide gronden ingediend tegen het oordeel van verweerder met betrekking tot zijn gestelde bekering. De rechtbank zal deze gronden hierna bespreken.
6. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer de uitspraak van 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2011), volgt dat verweerder bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een gestelde bekering een vaste gedragslijn hanteert, bestaande uit een vragenlijst die in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers, tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 14 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2068), dat het verweerder vrij staat bij de toepassing van zijn gedragslijn inzake het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de motieven voor en het proces van die bekering. Het is aan een vreemdeling om zijn gestelde bekering tot het christendom aannemelijk te maken. Dit geldt temeer in zaken waarin een vreemdeling afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is en kan worden bestraft.
7. Zoals hiervoor reeds is weergegeven, beslaat de beoordeling over de gestelde oprechtheid van een bekering een drietal punten. De kennis van het nieuwe geloof, de uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, waaronder de kerkgang en invulling van het geloof, en inzicht in de motieven voor en het proces van bekering. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser actief deelneemt aan de activiteiten in de achtereenvolgende kerkgenootschappen waarbij hij zich heeft aangesloten. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser ten tijde van de (aanvullende) gehoren beschikte over enige feitelijke kennis over het christendom, zij het dat verweerder daaraan heeft toegevoegd dat zijn overige antwoorden op de hierover gestelde vragen (toen) nog geen blijk gaven van een diepgewortelde overtuiging of grote interesse in het christelijke geloof. Het zwaartepunt in deze zaak ligt volgens verweerder blijkens het bestreden besluit en de toelichting ter zitting echter bij de vraag of eiser zijn motieven voor en het proces van bekering inzichtelijk heeft gemaakt. Verweerder is van mening dat eiser dat niet heeft gedaan.
8. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerders standpunt over de geloofwaardigheid van de bekering de toets in rechte niet doorstaan. Doorslaggevend hierbij is dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank te weinig rekening heeft gehouden met de jonge leeftijd van eiser en zijn nadere verklaring over de wijze waarop hij in Afghanistan met het islamitische geloof omging. In dit kader stelt de rechtbank vast dat verweerder, ondanks het feit dat eisers identiteit niet wordt geloofd, er in zijn besluitvorming wel van uitgaat dat eiser minderjarig was ten tijde van de asielaanvraag. De door verweerder aan eiser tegengeworpen tegenstrijdigheid in zijn verklaringen over de vraag of hij standvastig was in zijn islamitische geloof ziet de rechtbank niet. Eiser heeft tijdens het eerste aanvullend gehoor verklaard: “Toen ik moslim was, was ik erg streng in het geloof, standvastig”. Verweerder heeft op dat moment niet doorgevraagd wat eiser hiermee precies bedoelde. Pas drie maanden later, tijdens een tweede aanvullend gehoor heeft verweerder aan eiser gevraagd of hij meer kon vertellen over die geuite zin. Eiser heeft op dat moment gezegd dat hij moslim was omdat hij in een islamitisch gezin is geboren en dat hij streng islamitisch is opgevoed, maar dat hij zelf niet heel erg standvastig was, want soms dacht hij er over na. De nadere verklaring van eiser volgend, heeft hij het islamitisch geloof thuis met de paplepel ingegoten gekregen, maar is hij zelf nooit erg bewust met de (diepere) betekenis hiervan bezig geweest. Mede gezien de leeftijd van eiser acht de rechtbank deze verklaring niet onaannemelijk. De rechtbank acht van algemene bekendheid dat kinderen, zeker wanneer ze opgroeien in een bepaalde maatschappelijke en culturele context, aanvankelijk vaak klakkeloos de hen opgelegde normen en waarden volgen. Bij de leeftijdsfase van eiser past vervolgens het zoeken naar een eigen identiteit, het kritischer omgaan met en het zich eventueel afzetten tegen aangeleerde waarden en normen en het openstaan voor andere ideeën.
9. Gelet op het vorenstaande verwachtte verweerder naar het oordeel van de rechtbank teveel van eiser als het gaat om het verklaren over de motieven voor en het proces van bekering in relatie tot eisers islamitische achtergrond en zijn land van herkomst. Verweerder heeft aangegeven dat hij wel degelijk rekening heeft gehouden met de jonge leeftijd van eiser door van hem geen bloemrijk verslag te verlangen en hem niet een bepaalde woordkeus tegen te werpen. Verweerder stelt echter ook dat, juist omdat de islam is verweven in de Afghaanse cultuur, van eiser verwacht mocht worden dat hij uitgebreid zou moeten kunnen verklaren waarom hij de islam niet meer accepteert. De rechtbank kan een dergelijke overweging van verweerder goed volgen als het gaat om een asielzoeker van bijvoorbeeld veertig jaar die ook gedurende zijn volwassenheid altijd streng islamitisch heeft geleefd, maar niet zonder meer in de zaak van eiser gezien zijn jonge leeftijd en zijn verklaring over hoe hij in Afghanistan met het geloof omging. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd waarom eisers verklaringen over zijn motieven voor en proces van bekering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Awb.
10. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen in stand te laten. Niet duidelijk is immers of verweerder met inachtneming van het voorgaande tot een andere weging komt met betrekking tot de inzichtelijkheid van eisers motieven voor en het proces van bekering. Daarnaast heeft verweerder ook ter zitting niet genoegzaam kunnen verduidelijken in hoeverre de andere elementen van de gestelde bekering (kennis en praktische wijze van belijden van het geloof) nog van belang kunnen zijn om tot de conclusie te komen dat sprake is van oprechtheid van een bekering. Door eiser zijn ter staving van de oprechtheid van zijn bekering immers, naast een doopcertificaat, verklaringen overgelegd van een drietal kerken, de ondersteunende verklaring van de commissie Plaisier van 20 september 2017 en een door 352 personen getekende petitie, waaraan ook persoonlijke commentaren zijn toegevoegd. Voorts heeft de heer [naam] , jeugdouderling, die eiser al sinds oktober 2016 kent en begeleidt, ter zitting een verklaring afgelegd over de wijze waarop eiser in de praktijk invulling geeft aan zijn geloof.
11. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting toegelicht dat stukken als doopaktes en verklaringen van derden met name een aanvullende waarde hebben als ze de aannemelijke verklaringen van een asielzoeker bevestigen. Naar het oordeel van de rechtbank zou een dergelijke beperkte uitleg de waarde van het overleggen van ondersteunende verklaringen echter totaal zinledig maken. Wanneer een asielzoeker aannemelijke verklaringen heeft afgelegd over zijn gestelde bekering, dan zouden dergelijke stukken, zoals de gemachtigde van eiser terecht heeft opgemerkt, immers helemaal niet meer nodig zijn.
12. De rechtbank deelt het ook door de Afdeling herhaaldelijk naar voren gebrachte oordeel dat wezenlijke gebreken in de verklaringen van een asielzoeker in beginsel niet kunnen worden gecompenseerd met verklaringen van derden. De rechtbank acht het echter wel mogelijk dat een wat minder overtuigende verklaring over het proces van en de motieven voor de bekering onder omstandigheden 'gecompenseerd' kan worden door overtuigende verklaringen en bewijsstukken waaruit bijvoorbeeld blijkt dat de betrokkene zich langdurig en intensief bezighoudt met aan het geloof gelieerde activiteiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de door hem overgelegde stukken en verklaringen en de getuigenverklaring van [naam] in ieder geval aannemelijk gemaakt dat hij inmiddels langdurig actief is binnen diverse kerkgenootschappen en dat zijn inbreng als serieus en oprecht wordt ervaren. Onder deze omstandigheden kan verweerder niet volstaan met een enkele verwijzing naar het algemene standpunt dat verklaringen van derden in feite niet relevant zijn als de verklaringen van de asielzoeker onvoldoende overtuigen. Een nadere motivering, eventueel nadat eiser aanvullend is gehoord, is dan noodzakelijk.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J.W. Hermans, rechter, in aanwezigheid van
L.M.P. Giezenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 januari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.