ECLI:NL:RBDHA:2018:2679

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5525
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van beroepsvissers tegen ontheffing voor hobbyvissers in de Reeuwijkse plassen

In deze zaak hebben beroepsvissers beroep ingesteld tegen een ontheffing die door de Staatssecretaris van Economische Zaken is verleend aan een coöperatie van hobbyvissers. Deze ontheffing staat het vissen met grote vistuigen toe, terwijl er volgens de regelgeving slechts drie vissers per 250 hectare viswater mogen vissen. De beroepsvissers betogen dat de ontheffing in strijd is met de duurzaamheidseisen zoals vastgelegd in het Visstandbeheerplan voor de Reeuwijkse Plassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de ontheffing voldoet aan de criteria voor duurzaamheid en dat de beroepsvissers onvoldoende bewijs hebben geleverd dat de ontheffing schadelijk zou zijn voor de visstand. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en benadrukt dat de ontheffing is verleend onder voorwaarden die de duurzaamheid van de visserij waarborgen. De uitspraak is gedaan op 8 maart 2018 en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5525

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2018 in de zaak tussen

[persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3] te [plaats], eisers

(gemachtigde: N.C. van Doorn)
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van Zuilen en mw. Kamp).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[coöperatie], te [plaats] (gemachtigde: J.W. van Rees).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een ontheffing verleend aan de derde partij van het verbod van artikel 57a van de Uitvoeringsregeling visserij.
Bij besluit van 16 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard met instandlating van het primaire besluit.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018.
Eisers zijn in persoon verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Verweerder en de derde partij hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Voor de derde partij zijn tevens [persoon 4], [persoon 5] en [persoon 6] verschenen.

Overwegingen

1. Op 6 oktober 2016 heeft [coöperatie], een organisatie van watereigenaren en pleziervissers, bij verweerder een verzoek ingediend om ontheffing van het verbod van artikel 57a van de Uitvoeringsregeling visserij. Dit verbod houdt in dat er slechts drie vissers per 250 hectare viswater met grote vistuigen in de Reeuwijkse plassen mogen vissen.
2 Verweerder heeft de gevraagde ontheffing verleend onder de voorwaarde dat het vissen met grote vistuigen (snoekbaarsnet/stellingfuiken/schietfuiken) wordt uitgevoerd conform het Visstandbeheerplan Reeuwijkse Plassen 2017 t/m 2026 (hierna: het VBP) van 23 januari 2017. Tevens is als voorwaarde gesteld dat de aangesloten vissers vangstopgaven doen aan de gemeentelijk Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BOA) conform het VBP en het convenant. De ontheffing is verleend voor het viswater van de bij de Coöperatie aangesloten vissers in de Reeuwijkse Plassen en geldt voor de periode van 1 februari 2017 tot en met 16 augustus 2018.
Tegen de ontheffing hebben eisers bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de ontheffing in bezwaar gehandhaafd.
3 Eisers, allen beroepsvissers, betogen dat de ontheffing in strijd is met het doel van de regeling omdat het gebruik van grote vistuigen een substantiële, nadelige, invloed zal hebben op de visstand in de Reeuwijkse plassen. Het VBP voldoet niet aan de eis van duurzaamheid omdat er in de praktijk geen uniforme of eenduidige beheersmaatregelen over het beheer van de visstand en de bevissing zijn afgesproken. Dit geldt ook ten aanzien van het overzicht van de vangstgegevens, transparantie en controle.
4 Een overzicht van de relevante wettelijke bepalingen is in de bijlage opgenomen.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat de ontheffing is beoordeeld volgens de criteria in de brief ‘Regeling beroepsvistuigen’ van 19 januari 2015 van de staatssecretaris van Economische Zaken aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Uit deze brief blijkt dat in zeer bijzondere gevallen - namelijk wanneer met een plan duurzame visserij kan worden aangetoond en geborgd - een ontheffing kan worden verleend. Ontheffing is mogelijk wanneer het plan voorziet in een goede vangstregistratie, een goede controle en handhaving van de in het plan gemaakte afspraken en een onafhankelijke derde partij die hierop toeziet.
Verweerder heeft de gevraagde ontheffing verleend op basis van het VBP en het bijbehorende convenant. Het VBP is opgesteld door het Visserij Overleg Reeuwijk. Dit overleg bestaat uit de groep van beroepsvissers ([groep]), [coöperatie] en de gemeente Bodegraven Reeuwijk.
5.2
Het betoog van eisers dat zij niet betrokken zijn geweest bij het opstellen van het convenant en dat [persoon 7] ten onrechte namens de [groep] akkoord is gegaan met het plan terwijl eisers als beroepsvissers het plan individueel hadden moeten ondertekenen, slaagt niet. Verweerder heeft terecht gesteld dat het feitelijk zo is dat namens de [groep] akkoord is gegaan. De leden van de [groep] worden geacht op de hoogte te zijn geweest van en akkoord te zijn gegaan met het plan. Met een interne onderlinge verdeeldheid die ten tijde van belang naar buiten toe niet kenbaar was kon verweerder geen rekening houden.
5.3
De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat het VBP voldoende waarborgen bevat voor de duurzaamheid van de visserij, als bedoeld in de brief van 15 januari 2015, nu daarin is voorzien in regels en afspraken over vangstregistratie, controle en handhaving en de wijze van toezichthouden. Eisers hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat met het VBP niet is voldaan aan de daarin gestelde criteria voor duurzaamheid. Van een reden waarom de ontheffing onder deze voorwaarden niet had mogen worden verleend is de rechtbank niet gebleken.
5.4
Het betoog dat de aan de ontheffing verbonden voorwaarden, zoals controle en handhaving door de BOA, onvoldoende worden nageleefd en dat de vangstregistratie zou ontbreken, hetgeen overigens wordt ontkend, slaagt niet. De handhaving van de aan de ontheffing verbonden voorwaarden staat in deze procedure niet ter beoordeling. Voor zover het beroep daartegen is gericht moet daaraan voorbij worden gegaan.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de evaluatie die zes maanden na inwerkingtreding van het plan uitsluitsel moet geven. Op dat moment zal verweerder moeten bezien of de doelstellingen van het VBP zijn behaald.
5.5
Eisers betogen dat er geen goed beheer van de snoekbaars kan plaatsvinden omdat de ontheffing houder twee maanden langer op snoekbaars mag vissen dan de beroepsvissers doen. De leden van [coöperatie] worden door deze langere vistermijn bevoordeeld. Ook komt de doelmatigheid van beheer en bevissing hierdoor in gevaar. Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft terecht gesteld dat er geen noodzaak tot afstemming is van deze maatregelen en voor de ontheffing van belang is dat de duurzame visserij in het VBP conform de Uitvoeringsregeling visserij is omschreven en geborgd. Daaraan doet niet af dat eisers zichzelf, onverplicht, verdergaande beperkingen hebben opgelegd.
5.6
De betogen over het feit dat de ontheffing houder, anders dan eisers, geen lid is van de [groep] zodat geen directe communicatie en overleg over (afspraken over de) duurzame visserij plaats vindt, dat de Kamer voor de Binnenvisserij, die over de huurovereenkomsten van visrechten gaat, ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van de ontheffingsaanvraag en dat er geen communicatie is geweest over, laat staan toestemming gegeven voor, het vissen in de periode september tot en met november door drie aangewezen vissers van [coöperatie] en het over de dijk zetten van schieraal, kunnen niet leiden tot het oordeel dat de ontheffing onrechtmatig is.
5.7
Tot slot nog het volgende. Er is sprake van een langer lopend samenwerkingsprobleem tussen de verschillende groepen vissers op de Reeuwijkse Plassen. De rechtbank verwijst naar eerdere procedures (de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 augustus 2007 met nummer ECLI:NL:RVS:2007:BB2513 en van 21 augustus 2013 met nummer ECLI:NL:RVS:2013:783). Uit de uitspraak van 29 augustus 2007, zie rechtsoverweging 2.4, blijkt al dat een gezamenlijke visstandbeheercommissie en een door alle visrechthebbenden gedragen visstandbeheerplan noodzakelijk zijn voor een oplossing van deze problemen. Omdat de in deze procedure bestreden ontheffing in augustus van dit jaar alweer eindigt en ter voorkoming van nieuwe procedures lijkt het onontkoombaar dat de vissers zich (opnieuw) verenigen in een gezamenlijk overleg, bijvoorbeeld het reeds ingestelde Visserij Overleg Reeuwijk, om daar (verder) te werken aan een duurzame oplossing van hun samenwerkingsproblemen.
6 Het beroep dient -gelet op wat hiervoor onder 5.1 tot en met 5.6 is overwogen- ongegrond te worden verklaard.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, voorzitter, en mr. M.M. Meijers, en mr. A.G.J. van Ouwerkerk, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Visserijwet 1963, voor zover thans van belang, wordt voor het bepaalde bij of krachtens deze wet verstaan onder "de rechthebbende op het visrecht": de gerechtigde tot vissen uit welken hoofde ook, behalve de houder van een schriftelijke toestemming, als bedoeld in artikel 21, tweede lid.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder d, wordt voor het bepaalde bij of krachtens deze wet verstaan onder binnenvisserij: het vissen in de overige wateren van Nederland.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, kunnen ten aanzien van het vissen in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, aanhef en onder d, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld:
a. in het belang van de visserij in die wateren, de doelmatigheid daaronder begrepen, of
b. ter voorkoming van schade aan de volksgezondheid bij consumptie van de in die wateren voorkomende vis als gevolg van gebruik van bepaalde vang- of lokmethoden.
Ingevolge het tweede lid wordt bij het stellen van regelen als bedoeld in het eerste lid mede rekening gehouden met:
a. de belangen van de natuurbescherming, en
b. de invloed van het gebruik van bepaalde vang- of lokmethoden op het welzijn van de in de in het eerste lid bedoelde wateren voorkomende vis.
Ingevolge het derde lid kunnen bij of krachtens een maatregel als bedoeld in het eerste lid mede voorschriften worden gegeven in het belang van de naleving van de aldaar bedoelde regelen.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, is het verboden in een water, als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder d, te vissen voor zover een ander rechthebbende is op het visrecht van dat water.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, geldt het verbod in het eerste lid niet voor hem, die voorzien is van een schriftelijke toestemming van de rechthebbende, geldende voor de visserij, welke wordt uitgeoefend.
Ingevolge die aanhef en onder b, geldt het verbod in het eerste lid niet voor hem, die de rechthebbende op het visrecht of de houder van de schriftelijke toestemming behulpzaam is bij het vissen met een vistuig, dat niet door één persoon kan worden bediend.
Ter uitvoering van artikel 16 van de Visserijwet 1963 is het Reglement voor de binnenvisserij 1985 (hierna: het Reglement) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c tot en met g, van het Reglement is het verboden te vissen met andere vistuigen dan de kreeftenkorf, de visfuik, de aalfuik, de ankerkuil en het aalkistje. Ingevolge het tweede lid is het gebruik van een schepnet slechts toegestaan om gevangen vis op te scheppen of over te zetten.
Ingevolge het derde lid is het verboden te vissen met een vistuig waarvan het netwerk van metaal- of niet vervormend kunststofgaas is vervaardigd, met uitzondering van de kreeftenkorf.
Ingevolge artikel 7a is het verboden te vissen met de vistuigen genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdelen c t/m g tenzij dat vissen plaatsvindt in het IJsselmeer.
Ingevolge artikel 11 kan de minister vrijstelling of ontheffing verlenen van de bepalingen bij of krachtens dit besluit.
Ingevolge artikel 12, voor zover thans van belang, kunnen aan vrijstellingen en ontheffingen voorschriften worden verbonden. Zij kunnen onder beperkingen worden verleend. Zij kunnen te allen tijde worden ingetrokken.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling visserij (hierna: de Uitvoeringsregeling) voor zover thans van belang, wordt bij het verlenen van vrijstellingen of ontheffingen alsmede bij het daaraan verbinden van voorschriften en het verlenen onder beperkingen, als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van het Reglement, mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kunnen aan vrijstellingen en ontheffingen als bedoeld in onderhavige regeling voorschriften worden verbonden. Zij kunnen onder beperkingen worden verleend. Zij kunnen worden ingetrokken.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder a, is het verbod, bedoeld in artikel 7a eerste lid, van het Reglement, niet van toepassing op de visrechthebbende en de houder van een schriftelijke toestemming die beschikt over minimaal 250 hectare viswater en daarmee inkomsten uit de visserij genereert van minimaal € 8.500,- bruto per jaar.
Ingevolge artikel 56, eerste lid, voor zover thans van belang, is het verbod, bedoeld in artikel 7a, niet van toepassing op de visrechthebbende en de houder van een schriftelijke toestemming die:
a. beschikt over minimaal 250 hectare viswater;
b. zich daartoe heeft gemeld bij de minister;
c. de melding, bedoeld in onderdeel b, vergezeld heeft doen gaan van een bedrijfsplan, waaruit een perspectief kan worden afgeleid om binnen twee jaren na de melding te voldoen aan het inkomenscriterium, bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder a.
Ingevolge artikel 57a, eerste lid, aanhef en onder b, geldt dat de vrijstelling is beperkt in die zin dat het aantal natuurlijke personen dat daadwerkelijk of feitelijk vist, gemiddeld niet meer bedraagt dan één persoon per 83 hectare viswater en c. opgave aan de minister is gedaan van de namen van de personen bedoeld in onderdeel b.