ECLI:NL:RVS:2007:BB2513

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701510/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor vergunningen voor het vissen in de Reeuwijkse plassen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 augustus 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergunningverlening voor het vissen in de Reeuwijkse plassen. De Kamer voor de Binnenvisserij had op 24 maart 2006 aan de gemeente Reeuwijk toestemming gegeven voor het verlenen van vergunningen voor het vissen met geoorloofde vistuigen, met uitzondering van het electrovisapparaat. Dit besluit werd aangevochten door de Vereniging van Watereigenaren en Rechthebbende Gebruikers (VWR), die bezwaar maakte tegen de vergunningverlening. De Kamer herhaalde haar besluiten op 21 juli 2006, maar de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde de beroepen van de VWR gegrond en vernietigde de besluiten van de Kamer. De Kamer en de VWR gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had vastgesteld dat de Kamer de verzoeken om vergunningen niet individueel had getoetst aan de relevante wetgeving, in dit geval artikel 22 van de Visserijwet 1963. De Afdeling benadrukte dat de Kamer de gevraagde toestemming alleen kan weigeren als de voorgenomen vergunninguitreiking een doelmatig gebruik van het viswater in gevaar zou brengen. De Raad van State concludeerde dat de Kamer niet had aangetoond dat de visstand in de Reeuwijkse Plassen door de vergunningverlening onaanvaardbaar zou worden aangetast. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de Kamer in haar besluiten niet binnen de grenzen van redelijke aanwending van haar bevoegdheid was gebleven.

De Raad van State veroordeelde de Kamer voor de Binnenvisserij tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartijen, die in verband met de behandeling van het hoger beroep waren gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en individuele toetsing van vergunningaanvragen in het kader van de Visserijwet.

Uitspraak

200701510/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    de Kamer voor de Binnenvisserij, gevestigd te Deventer,
2.    de vereniging "Vereniging van Watereigenaren en Rechthebbende Gebruikers", gevestigd te Reeuwijk,
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/9421, 06/9783 en 06/9785 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 februari 2007 in het geding tussen:
[wederpartijen, allen te [plaats],
en
appellante sub 1.
1.    Procesverloop
Bij drie onderscheiden besluiten van 24 maart 2006 heeft appellante sub 1 (hierna: de Kamer) aan de gemeente Reeuwijk toestemming gegeven voor het verlenen van vergunningen voor een nader aangegeven duur voor het vissen met alle geoorloofde vistuigen, behalve het electrovisapparaat, op een of meer percelen van de Reeuwijkse plassen aan [wederpartijen].
Bij drie onderscheiden besluiten van 21 juli 2006 heeft de Kamer het door onder meer appellante sub 2 (hierna: de VWR) daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de onderscheiden besluiten van 24 maart 2006 herroepen.
Bij uitspraak van 14 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) de door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat de Kamer binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw beslist op het bezwaarschrift van de VWR. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de Kamer bij brief van 27 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2007, en de VWR bij brief van 2 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De Kamer heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 22 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 mei 2007 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend.
Bij brief van 14 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk (hierna: het college), dat in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de VWR. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2007, waar de Kamer, vertegenwoordigd door J.S. Poelsma, werkzaam in haar dienst, de VWR, vertegenwoordigd door J. Schimmel, bestuurder van de VWR, en [wederpartijen], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is daar als derde-belanghebbende gehoord het college, vertegenwoordigd door E.S. ten Cate, werkzaam bij de gemeente Reeuwijk.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Visserijwet 1963, zoals dit luidde ten tijde van belang, is het verboden in een water als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder d, te vissen voor zover een ander rechthebbende is op het visrecht van dat water.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel, geldt dit verbod niet voor hem die voorzien is van een schriftelijke vergunning van de rechthebbende, geldende voor de visserij, welke wordt uitgeoefend.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, mogen vergunningen als bedoeld in artikel 21 slechts worden verleend met toestemming van de Kamer.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, wijst de Kamer de aanvraag tot het verkrijgen van toestemming af, indien een doelmatig bevissen van het water, waarop de aanvraag betrekking heeft, dan wel het complex van wateren waartoe dat water behoort, door de voorgenomen uitreiking van vergunningen zou worden belemmerd.
2.2.    Appellanten hebben in hoger beroep allereerst aangevoerd dat de voorzieningenrechter in het dictum van de aangevallen uitspraak heeft bepaald dat de Kamer opnieuw dient te beslissen op het bezwaar van "eiser", waar bedoeld is "de VWR". De Afdeling merkt dit aan als een kennelijke verschrijving van de voorzieningenrechter, die geen materiële gevolgen heeft. In de rubriek "Ontstaan en loop van het geding" en in de overwegingen die aan het dictum ten grondslag liggen is de VWR met juistheid aangemerkt als de partij die bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van de Kamer van 24 maart 2006. Aangezien appellanten door deze verschrijving niet in hun processuele belangen zijn geschaad, is vernietiging van de aangevallen uitspraak op deze grond niet aangewezen. De Afdeling leest het dictum in dier voege dat bepaald is dat de Kamer binnen zes weken na verzending van de uitspraak van de voorzieningenrechter, een beslissing dient te nemen op het bezwaarschrift van de VWR.
2.3.    [wederpartijen] hebben zich op het standpunt gesteld, dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan hun betoog dat de Kamer toestemming had dienen te verlenen voor het uitreiken van een vergunning voor het bevissen van perceel […] aan [wederpartij]. De Afdeling stelt vast dat door [wederpartijen] geen hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter is ingesteld. Hetgeen [wederpartijen] ten aanzien van perceel […] hebben aangevoerd, valt daarmee buiten de omvang van het geding in hoger beroep en dient om die reden buiten beschouwing te worden gelaten.
2.4.    Ter motivering van de besluiten van 21 juli 2006 heeft de Kamer verwezen naar het in deze besluiten geformuleerde gewijzigde beleid met betrekking tot het Reeuwijkse Plassengebied. De wijziging van het beleid vindt haar grond in de omstandigheid dat ten aanzien van het bevissen van dit Plassengebied twee organisaties actief zijn. De Visserijpool, opgericht in het begin van de jaren zeventig, is een samenwerkingsverband van beroepsvissers, enige watereigenaren en de gemeente. De VWR, opgericht in 1981, vertegenwoordigt ongeveer 175 visgerechtigde eigenaren. Beide organisaties verschillen, naar in de bestreden besluiten wordt uiteengezet en ter zitting van de Afdeling is bevestigd op onderdelen van het noodzakelijke visstandbeheerplan fundamenteel van mening. De Kamer acht dit uit een oogpunt van doelmatige bevissing van het Plassengebied verontrustend. Zij heeft daarom besloten als gewijzigd beleid vooralsnog bij het toewijzen van verzoeken om toestemming een grote mate van terughoudendheid te betrachten in die zin dat door de Kamer in beginsel geen medewerking zal worden verleend aan nieuwe visserijen dan wel het opnieuw uitgeven van vrijgevallen visrechten, totdat een visstandbeheercommissie en een door alle visrechthebbenden gedragen visstandbeheerplan voor de Reeuwijkse Plassen tot stand zijn gebracht.
2.5.    De voorzieningenrechter heeft het door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en de in beroep bestreden besluiten vernietigd. De voorzieningenrechter is met de Kamer van oordeel dat in het algemeen belang van een doelmatige bevissing een einde dient te komen aan het geschil tussen de Visserijpool en de VWR, maar dat het niet aan de Kamer is dit op de gekozen wijze na te streven. De Kamer heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte nagelaten de verzoeken om toestemming voor het uitreiken van de door [wederpartijen] gevraagde vergunningen, individueel te toetsen aan artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet 1963.
2.6.    Appellanten bestrijden in hoger beroep de juistheid van dit oordeel van de voorzieningenrechter. Zij betogen dat de voorzieningenrechter een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de bevoegdheid die de Kamer ingevolge artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet 1963, toekomt om te beoordelen of het verlenen van toestemming een doelmatige bevissing zal belemmeren. Volgens appellanten dienden de verzoeken om toestemming te worden afgewezen, aangezien vergunningverlening zou leiden tot een verdergaande versnippering van visrechten op de Reeuwijkse Plassen. Daarmee zou een doelmatig bevissen van het gebied worden belemmerd, aldus appellanten.
2.6.1.    Dit betoog faalt. Gelet op artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet 1963 en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 1961-1962, 6560, Memorie van Toelichting nr. 3, blz. 14), kan de Kamer de gevraagde toestemming uitsluitend weigeren indien de voorgenomen vergunninguitreiking geen basis kan vormen voor een, uit visserijkundig oogpunt, verantwoord gebruik van het viswater. Dit betekent dat de gevraagde toestemming dient te worden geweigerd, indien door de voorgenomen bevissing de visstand in een gebied onaanvaardbaar zou worden aangetast. Vast staat dat de visstand in de Reeuwijkse Plassen, door het uitzetten van vis, kunstmatig in stand wordt gehouden. Partijen zijn het er over eens dat de visstand in de Reeuwijkse Plassen momenteel goed is. De besluiten van 21 juli 2006 zijn genomen in overeenstemming met het door de Kamer naar aanleiding van het bezwaar gewijzigde beleid. Dit beleid is onder meer ingegeven door het streven om te komen tot een door alle partijen gedragen aanvaardbaar visstandbeheerplan. Daarbij is de Kamer er kennelijk van uitgegaan dat het bestaande, door de Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij in 2004 uitgebrachte Visstandbeheerplan 2004-2014 niet voldoet. Dit plan, dat nog nadere uitwerking behoeft, is in opdracht van de Visserijpool opgesteld. De VWR heeft aangegeven dat zij zich voor 80% achter dit plan stelt. Gebleken is dat het ontbreken van volledige overeenstemming over het visstandbeheer tot dusver niet heeft geleid tot aantasting van de visstand. Evenmin heeft de Kamer aannemelijk gemaakt dat zich ontwikkelingen hebben ingezet op grond waarvan moet worden aangenomen dat ter behoud van de visstand ingrijpen noodzakelijk was.
Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat het door de Kamer in de besluiten van 21 juli 2006 geformuleerde beleid om toestemming te weigeren onder de huidige omstandigheden de toetsing in rechte niet kan doorstaan. Gelet op de huidige visstand van de Reeuwijkse Plassen en de wijze waarop deze werd en wordt beheerd, gaat het gewijzigde beleid de grenzen van de redelijke aanwending van de in artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet 1963, ten behoeve van de doelmatige bevissing toegekende bevoegdheid te buiten, aangezien het kan leiden en in de voorgelegde gevallen ook leidt tot de afwijzing van een verzoek om toestemming waar het belang van de doelmatige bevissing, opgevat als hiervoor op grond van de wetsgeschiedenis is aangegeven, die afwijzing niet vergt.
De voorzieningenrechter heeft de bestreden besluiten dan ook terecht niet in stand gelaten. Dat appellanten terecht betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de verzoeken om toestemming individueel zijn getoetst aan de in dit beleid gegeven uitleg van artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet 1963, leidt dan ook niet tot gegrondverklaring van de hoger beroepen.
2.7.    De VWR betoogt voorts dat [wederpartijen] niet hebben voldaan aan de in de vergunningen gestelde voorwaarde dat zij medewerking dienen te verlenen aan de door de visbeheercommissie te nemen maatregelen in het kader van de uitvoering van het Visstandbeheerplan Reeuwijkse Plassen. De Kamer heeft daarom terecht geweigerd toestemming te verlenen voor het uitreiken van de gevraagde vergunningen, aldus de VWR.
2.7.1.    Dit betoog faalt evenzeer, reeds omdat, zoals ook de VWR opmerkt, tot op heden geen visbeheercommissie voor de Reeuwijkse Plassen is opgericht.
2.8.    Het betoog van de VWR dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartijen] beroepsvissers zijn, leidt evenmin tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Uit de aangevallen uitspraak kan niet worden afgeleid dat de voorzieningenrechter de omstandigheid dat [wederpartijen] inkomen verkrijgen uit de visserij, wat hiervan verder ook zij, in de beoordeling van het bestreden besluit heeft betrokken.
2.9.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.10.    De Kamer dient op na te melden wijze in de proceskosten van [wederpartijen] te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt De Kamer voor de Binnenvisserij tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Kamer voor de Binnenvisserij aan [wederpartijen] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Den Broeder
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007
97-546.