ECLI:NL:RBDHA:2018:2593
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Herhaald asielverzoek van een Iraakse homoseksuele asielzoeker en de beoordeling van geloofwaardigheid door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Op 6 maart 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Iraakse asielzoeker die een herhaald asielverzoek indiende op basis van zijn homoseksuele gerichtheid. Eiser had eerder, op 28 september 2015, een asielaanvraag ingediend die was afgewezen omdat zijn seksuele gerichtheid niet geloofwaardig werd geacht. In zijn nieuwe aanvraag voerde hij aan dat hij nu over nieuwe bewijsstukken beschikte, waaronder verklaringen van vrienden en foto's die zijn homoseksualiteit onderbouwen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verklaarde de aanvraag echter niet-ontvankelijk, omdat hij vond dat eiser geen nieuwe relevante elementen had aangedragen die zijn aanvraag konden ondersteunen.
Tijdens de zitting op 1 maart 2018 werd het onderzoek geschorst vanwege de afwezigheid van de gemachtigde van eiser, maar op 5 maart 2018 werd de zitting voortgezet. Eiser voerde aan dat de Staatssecretaris geen zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de beoordelingswijze onjuist was, verwijzend naar een motie van de Tweede Kamer die vroeg om verbetering van de beoordelingsmethoden voor homoseksuele asielzoekers. De rechtbank oordeelde echter dat de door eiser overgelegde verklaringen en foto's niet als nieuwe relevante elementen konden worden aangemerkt. De rechtbank bevestigde dat eiser zelf zijn seksuele gerichtheid aannemelijk moest maken en dat hij daarin niet was geslaagd.
De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk was verklaard en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukte dat de beoordelingsmethodiek van de Staatssecretaris, zoals vastgelegd in de Werkinstructie 2015/9, voldoende inzichtelijk was en dat er geen aanleiding was om aan de zorgvuldigheid van het onderzoek te twijfelen. De rechtbank wees erop dat de aangenomen motie van de Tweede Kamer niet automatisch leidde tot de conclusie dat de huidige beoordelingswijze onzorgvuldig was. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.