ECLI:NL:RBDHA:2018:2560

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
NL17.15297
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van koptische christenen in Egypte als kwetsbare minderheidsgroep in asielprocedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2018, in de zaak NL17.15297, werd de aanvraag van eiser, een koptisch christen uit Egypte, tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser had aangevoerd dat hij vanwege zijn geloof in Egypte werd gediscrimineerd en bedreigd, en dat hij niet veilig terug kon keren. De rechtbank beoordeelde of de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) terecht had geoordeeld dat koptische christenen in Egypte niet als kwetsbare minderheidsgroep konden worden aangemerkt. Eiser verwees naar recente informatie van Vluchtelingenwerk Nederland, maar de rechtbank concludeerde dat de situatie voor koptische christenen niet substantieel was verbeterd en dat er geen bewijs was dat zij zich niet konden onttrekken aan dreigend geweld. De rechtbank oordeelde dat de IND zich deugdelijk gemotiveerd had op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking kwam voor internationale bescherming. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de problemen die eiser had ondervonden niet van dien aard waren dat hij recht had op bescherming. De rechtbank benadrukte dat eiser niet had aangetoond dat hij bij terugkeer in Egypte een reëel risico liep op vervolging of een onmenselijke behandeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen deze beslissing aangegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.15297

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [v-nummer] ,
van Egyptische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. S.R. Nohar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 15 december 2017 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast heeft verweerder bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hem geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Luik.
Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een nadere schriftelijke reactie te geven. Tegelijkertijd heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen om zo te bewerkstelligen dat eisers recht op opvangvoorzieningen niet wordt beëindigd voordat in de hoofdzaak uitspraak is gedaan (zaaknummer NL17.15298)
Na het ontvangen van verweerders reactie en met toestemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek, zonder nadere behandeling ter zitting, gesloten op 25 januari 2018.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiser heeft het volgende, samengevat, aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Hij is afkomstig uit Egypte en hangt het christelijke geloof aan (koptisch orthodox). Voor zijn vertrek uit Egypte in 1998 had hij een juwelierszaak. Deze zaak lag op een strategische plek in een criminele wijk en daarom was er vaak politie bij hem aanwezig om te observeren. De politieagenten aten en dronken gratis bij hem en betaalden ook niet voor sieraden die zij meenamen. Daarnaast zeiden ze tegen anderen dat hij mensen verraadde. Eiser kon hier niets tegen doen, omdat hij een kwetsbare positie heeft vanwege zijn geloof. Mensen in de buurt vertrouwden hem niet meer en wilden wraak nemen. Zo is zijn winkelruit eens ingegooid met stenen. De mensen kochten steeds minder, waardoor uiteindelijk de zaak failliet ging. Eiser was bang dat mensen wraak op hem wilden nemen. Daarom, en omdat hij als christen werd gediscrimineerd, heeft eiser Egypte verlaten. Ook vanwege zijn medische situatie kan eiser nu niet meer terug.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit, herkomst en geloof van eiser.
Eiser had voor zijn vertrek uit Egypte in 1998 een eigen juwelierszaak. De politie bemoeide zich veelvuldig met de winkel van eiser, omdat de winkel een strategische plek had en eiser als christen zonder connecties kwetsbaar was. Hierdoor bleven klanten weg en ging de zaak failliet.
Eiser werd verder door de politie vaak als getuige gebruikt van (criminele) incidenten in de buurt van zijn winkel. Toen eiser op een dag getuige was van een moord waarvoor hij de politie heeft gebeld, werd eiser gezien als verrader en wilden er bepaalde personen wraak op hem nemen omdat zij vermoedden dat eiser geklikt zou hebben. Eisers winkelruit werd vervolgens ingeslagen.
De medische problemen van eiser.
Christenen worden in Egypte in het algemeen gediscrimineerd en zij zijn vaker doelwit dan anderen omdat men weet dat christenen rijk zijn.
Verweerder volgt de verklaringen van eiser en acht bovengenoemde relevante elementen geloofwaardig. De problemen van eiser die hij vanwege zijn geloof met de politie heeft ondervonden zijn volgens verweerder echter onvoldoende zwaarwegend voor de conclusie dat eiser heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Daarnaast heeft eiser zijn vermoedens over dat hij bij terugkeer door de mensen uit de buurt zal worden vermoord, niet aannemelijk gemaakt, aldus verweerder.
Verweerder stelt verder vast dat eiser eerder bewust onjuiste gegevens omtrent zijn identiteit heeft verstrekt en dat eiser niet tijdig kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst. Verweerder concludeert daarom dat de asielaanvraag kennelijk ongegrond is.
Daarnaast bepaalt verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 omdat de noodzakelijke medische behandeling in Egypte aanwezig is en eiser in staat wordt geacht te reizen.
4. Hier is eiser het niet mee eens. Op wat hij heeft aangevoerd zal hierna worden ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Volgens paragraaf C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), voor zover thans van belang, is verweerder bevoegd om een bevolkingsgroep in een land van herkomst aan te merken als kwetsbare minderheidsgroep. Bij de vraag of een bevolkingsgroep wordt aangemerkt als kwetsbare minderheid, worden in ieder geval de volgende elementen in samenhang gewogen:
- de vraag of er sprake is van willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen in het land of in een bepaald gebied van dit land, zoals moord, verkrachting en mishandeling;
- de mate waarin een vreemdeling, die behoort tot de bevolkingsgroep, effectieve bescherming kan inroepen tegen dreigend geweld of mensenrechtenschendingen;
- de mate waarin een vreemdeling, die behoort tot de bevolkingsgroep, zich kan onttrekken aan dreigend geweld of mensenrechtenschendingen door zich elders te vestigen.
Bij de beoordeling of een vreemdeling zich kan onttrekken aan dreigend geweld of mensenrechtenschendingen sluit verweerder aan bij artikel 3.37d van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het beleid over het vestigingsalternatief, zoals vermeld in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000.
7. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat koptische christenen in Egypte niet zijn aan te merken als een kwetsbare minderheidsgroep, wat door eiser wordt betwist.
7.1
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft bij uitspraak van 6 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2623) overwogen dat verweerder zich in het daarin aan de orde zijnde besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat koptische christenen in Egypte niet hoeven te worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep. Verweerder heeft zich in die zaak op het standpunt gesteld dat voor christenen in Egypte in het algemeen geen reëel risico bestaat op vervolging of een onmenselijke behandeling, maar dat dat risico wel bestaat in gebieden buiten de grote steden, onder meer in gebieden waar moslims veel invloed hebben, en dat christenen in dat geval in het algemeen kunnen verhuizen naar een gebied waar de invloed van moslims niet zo groot is. Hieruit heeft verweerder afgeleid dat koptische christenen zich in het algemeen aan eventueel dreigend geweld of mensenrechtenschendingen kunnen onttrekken door zich elders in Egypte te vestigen. Hetgeen in deze Afdelingsuitspraak staat is herhaald in de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:7).
7.2
Gelet hierop zal de rechtbank moeten beoordelen of er aanleiding bestaat om nu, op basis van recentere informatie, anders te concluderen dan de Afdeling in voormelde uitspraken. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2015 volgt dat daarbij van belang is of uit objectieve bronnen blijkt dat de invloed van moslims overal in Egypte dermate groot is dat er in de praktijk voor koptische christenen geen binnenlands vestigingsalternatief zou bestaan vanwege dreigend geweld of mensenrechtenschendingen.
7.3
De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 14 december 2017 heeft overgelegd met informatie over koptische christenen in Egypte. Deze informatie is gebaseerd op een groot aantal bronnen die deels dateren van voor de uitspraak van 5 januari 2017 en deels van erna. Uit onder meer het rapport ‘Freedom in the World 2017’ van het Freedom House van 15 april 2017, het rapport ‘Egypt: Situation of Coptic Christians, including treatment, availability of state protection (2016-May 2017) van de Immigration and Refugee Board of Canada van 20 juni 2017 en het rapport ‘2016 Report on International Religious Freedom – Egypt’ van de US Department of State van 15 augustus 2017 blijkt dat sektarisch geweld tegen koptische christenen nog steeds voorkomt. Verder blijkt uit de informatie dat de Islamitische Staat (hierna: IS) middels een video heeft aangekondigd Caïro te bevrijden van de christenen en dat IS diverse aanslagen op christenen heeft opgeëist (onder meer het nieuwsartikel ‘Two Christians Killed by Millitants in Egypt’s North Sinai amid Growing Attacks on Copts’ van Egyptian Streets van 23 februari 2017, het nieuwsartikel ‘Christian leaders condemn killing of Egyptian Coptic priest’ van BBC News van 13 oktober 2017 en het rapport ‘The state of the world’s human rights – Egypt’ van Amnesty International van 22 februari 2017’. Daarnaast blijkt dat er ook aanslagen op koptische christenen hebben plaatsgevonden in de steden Caïro, Alexandrië en Tanta (zoals blijkt uit bijvoorbeeld het nieuwsartikel ‘Christian leaders condemn killing of Egyptian Coptic priest’ van BBC News van 13 oktober 2017).
7.4
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op informatie uit het thematisch ambtsbericht over christenen in Egypte uit 2012 (hierna: ambtsbericht) om vast te stellen dat er geen aanleiding is om koptische christenen in Egypte aan te merken als kwetsbare minderheidsgroep. In reactie op de door eiser overgelegde informatie heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hieruit geen wezenlijk ander beeld blijkt dan ten tijde van de eerder vermelde Afdelingsuitspraken en dat bovendien een deel van de aangehaalde rapporten is meegenomen in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 15 november 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:13132). Dit betreft het ‘Country Report on Human Rights Practices 2016 – Egypt’, van het US Department of State van 3 maart 2017, het Amnesty International rapport ‘The State of the World’s Human Rights – Egypt’ van 22 februari 2017, het jaarrapport van Human Rights Watch van 12 januari 2017, ‘Human Rights Watch: World Report 2017 – Egypt’. De rechtbank zag destijds daarin geen aanleiding anders te concluderen dan de Afdeling.
7.5
De rechtbank overweegt dat uit de door eiser overgelegd informatie, zoals vermeld onder 7.3, blijkt dat de situatie van koptische christenen sinds de Afdelingsuitspraken in ieder geval niet is verbeterd. De dreiging van IS is toegenomen en er vinden ook aanslagen in steden plaats. Het ambtsbericht waar verweerder zich deels op heeft gebaseerd is naar het oordeel van de rechtbank niet meer volledig actueel. Uit de aangehaalde bronnen blijkt echter ook dat de Egyptische overheid aanslagplegers vervolgt en aanslagen verijdelt. Verder blijkt niet van een toename van de invloed van moslims in steden, in elk geval niet in die mate dat van christenen niet langer kan worden verwacht dat zij zich daar vestigen. Naar het oordeel van de rechtbank is de overgelegde informatie dus onvoldoende voor de conclusie dat koptische christenen zich in Egypte niet langer kunnen onttrekken aan dreigend geweld of mensenrechtenschendingen.
7.6
Gelet hierop heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat koptische christenen in Egypte niet aangemerkt hoeven te worden als een kwetsbare minderheidsgroep. Het is daarom aan eiser om op basis van zijn persoonlijke omstandigheden aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor internationale bescherming of subsidiaire bescherming.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser ondervonden problemen van de zijde van de autoriteiten niet van dien aard zijn dat eiser op grond daarvan in aanmerking komt voor bescherming. De problemen waren rechtstreeks gekoppeld aan de (ligging van de) juwelierszaak van eiser, niet is gebleken dat die verdergaand waren. Daarbij is van belang dat eiser in het verleden ook op andere wijze geld heeft verdiend en dat hij dit niet opnieuw heeft geprobeerd nadat zijn zaak failliet ging. De stelling van eiser dat hij geen menswaardig bestaan meer kon hebben en zich bedreigd voelde door de politie is niet nader onderbouwd en reeds daarom onvoldoende voor een ander oordeel.
9. Verder heeft verweerder terecht en deugdelijk gemotiveerd gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op bloedwraak. Met verweerder is de rechtbank namelijk van oordeel dat eiser niet heeft geconcretiseerd voor wie hij vreest en komen de aanvullingen in de zienswijze en het beroep niet overeen met de verklaring van eiser in het nader gehoor dat hij niet door de autoriteiten of door anderen in Egypte wordt gezocht (pagina 16 van het rapport van het nader gehoor). Bovendien kan eiser bij eventuele problemen bescherming inroepen van de Egyptische autoriteiten.
10. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
10.1
De rechtbank overweegt dat uit het advies van het Bureau Medische Advisering van 15 augustus 2017 (hierna: BMA-advies) blijkt dat bij het uitblijven van de noodzakelijke medische behandeling op korte termijn een medische noodsituatie op zal treden. Echter, uit het BMA-advies blijkt ook dat, anders dan eiser zonder onderbouwing heeft betoogd, deze behandeling in Egypte aanwezig is. Daarnaast blijkt uit het BMA-advies dat ook de eerdere hartklachten van eiser bij het advies zijn betrokken. Zo vermeldt het advies dat er een katheterisatie is verricht en dat een cardioloog ook in Egypte beschikbaar is, mocht dit eventueel nodig zijn. Niet is gebleken van nieuwe hartklachten, daterend van na het BMA-advies. Verder is ook niet gebleken dat het influenzavaccin (de griepprik die eiser jaarlijks ontvangt) voor eiser behoort tot de noodzakelijke medische behandeling. Daarover heeft verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat het BMA zich bij de advisering onder meer heeft gebaseerd op informatie van de huisarts en daar van uit mocht gaan. Zolang die geen melding maakt van de noodzakelijkheid van de griepprik in de behandeling van eiser, kan het BMA niet worden verweten dat geen onderzoek is gedaan naar de beschikbaarheid daarvan, zoals verweerder terecht heeft gesteld.
10.2
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn betoog dat de noodzakelijke medische behandeling voor hem feitelijk niet toegankelijk is. Zoals verweerder terecht heeft gesteld is het aan eiser om een begin van bewijs te leveren dat de benodigde medische behandeling voor hem feitelijk niet toegankelijk is, alvorens het aan verweerder is om twijfel over de feitelijke toegankelijkheid weg te nemen (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2627). Eiser heeft dit begin van bewijs niet geleverd. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd is niet nader onderbouwd. Zo heeft eiser niet met documenten of anderszins geprobeerd aan te tonen dat de benodigde medische behandeling voor hem te duur is, dat hij niet in staat is om te reizen tussen de ziekenhuizen in Caïro, of dat hij in Egypte geen sociaal netwerk heeft waar hij op terug kan vallen.
11. Eiser heeft ten slotte verzocht hetgeen is aangevoerd in de zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Nu verweerder hier in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd op in is gegaan en eiser deze gronden, anders dan besproken in de rechtsoverwegingen hiervoor, in beroep niet nader heeft onderbouwd, kan deze enkele verwijzing niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
12. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de beslissing van verweerder om de aanvraag af te wijzen als kennelijk ongegrond.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Vogel, rechter, in aanwezigheid van mr. B.G. Smouter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel