In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2018 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser, die oorspronkelijk afkomstig is uit de voormalige Federale Republiek Joegoslavië. Eiser had in 1993 asiel aangevraagd en was in 1999 als vluchteling toegelaten. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 30 november 2016 besloten om de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, omdat eiser onherroepelijk was veroordeeld voor meerdere ernstige misdrijven. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet onder de werking van de Kwalificatierichtlijn valt, omdat de vluchtelingenstatus van eiser niet meer actueel is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omstandigheden die aanleiding gaven voor de vluchtelingenstatus zijn opgehouden te bestaan. De rechtbank heeft echter ook geconcludeerd dat de Staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de intrekking van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd is, met name omdat niet is beoordeeld of het gedrag van eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de vreemdeling en de bescherming van de samenleving.