ECLI:NL:RBDHA:2018:1943

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
NL17.5706
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inwilligende asielbeschikking en schadevergoeding voor grensdetentie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 januari 2018 uitspraak gedaan in een beroep van een Cubaanse eiser tegen de inwilligende asielbeschikking van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 3 februari 2017 asiel aangevraagd bij zijn aankomst op Schiphol, waarna hij in de grensprocedure werd geplaatst. De rechtbank oordeelde dat de eiser procesbelang had bij zijn beroep, omdat hij schadevergoeding vroeg voor de grensdetentie die hij had ondergaan. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat verweerder een redelijke tijd moet krijgen om het asielverzoek te onderzoeken. De rechtbank concludeerde dat de verleende a-status van de eiser niet betekende dat de grensprocedure onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde verder dat de bewaringsrechter al had geoordeeld over de vrijheidsontneming en dat er geen reden was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de grensprocedure of de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, met de overweging dat er geen wettelijke basis was voor schadevergoeding bij rechtmatige grensdetentie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL17.5706
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 januari 2018 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1988, van Cubaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 3 februari 2017 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingewilligd.
Op 24 juli 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft op 3 februari 2017 bij zijn aankomst op Schiphol asiel gevraagd, waarna het besluit omtrent toegang tot Nederland op grond van artikel 3, vierde lid, van de Vw is uitgesteld voor ten hoogste vier weken omdat de aanvraag van eiser wordt beoordeeld in de grensprocedure. Aan eiser is op dezelfde dag de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd. De maatregel is opgeheven op 13 februari 2017.
1.2
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel, welk beroep op 20 februari 2017 door de bewaringsrechter ongegrond is verklaard. Eisers verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft het hoger beroep van eiser kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3
Verweerder heeft de asielaanvraag bij beschikking van 16 februari 2017 afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw. Deze beschikking is op 23 maart 2017 vernietigd door de rechtbank, waarna verweerder – na ingebrekestelling – bij het bestreden besluit de aanvraag alsnog heeft ingewilligd en aan eiser een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (de a-status) heeft verleend.
1.4
Eisers beroep tegen het bestreden besluit richt zich alleen tegen het toepassen van de grensprocedure. Volgens hem was die achteraf gezien onrechtmatig, zodat ook de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was. Voor die onrechtmatige vrijheidsontneming vraagt hij schadevergoeding.
2. De rechtbank zal allereerst ambtshalve een oordeel geven over de vraag of eiser procesbelang heeft. De rechtbank stelt vast dat eisers asielaanvraag is ingewilligd en eiser daarmee – uiteindelijk – in de positie is geraakt die hij met het indienen van zijn asielaanvraag beoogde en waartoe de asielaanvraag strekte. De rechtbank is van oordeel dat eiser belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit, omdat eiser stelt schade te hebben geleden door onrechtmatige grensdetentie en op grond daarvan een verzoek om toekenning van een schadevergoeding heeft ingediend. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gesteld dat dit verzoek een redelijke kans van slagen ontbeert. Het procesbelang wordt dan ook aangenomen en de rechtbank gaat over tot een inhoudelijke behandeling van deze beroepsprocedure.
3.1
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1451) geoordeeld dat artikel 43, eerste lid, of artikel 31, achtste lid, van de Procedurerichtlijn [1] zich niet verzet tegen het in behandeling nemen van aan de buitengrens geuite asielverzoeken in de grensprocedure. Volgens artikel 5.1a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt een maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken. Volgens paragraaf A1/7.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt een uitzondering gemaakt voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen en voor gezinnen met minderjarige kinderen; aan hen wordt na het uiten van een asielwens aan de buitengrens de toegang tot Nederland verleend. Daarnaast bestaat in alle overige gevallen ruimte om in individuele gevallen af te zien van vrijheidsontneming. Verder streeft verweerder ernaar om de duur van de vrijheidsontnemende maatregel zo kort mogelijk te houden en maakt verweerder tijdens de grensprocedure een continue afweging of de betreffende aanvraag zich nog steeds leent voor afdoening in de grensprocedure.
3.2
Eiser stelt dat het besluit waarbij aan hem de a-status is verleend declaratoir van aard is en dat hij reeds bij zijn asielaanvraag aan de grens een verdragsvluchteling was. Dat laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat verweerder een redelijke tijd gegund moet worden om onderzoek te kunnen doen naar de inwilligbaarheid van zijn asielverzoek en het recht op toegang tot Nederland. Dit volgt uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling. De rechtbank is dan ook, anders dan eiser, van oordeel dat de verleende a-status niet meebrengt dat de grensprocedure alsnog van meet af aan onrechtmatig moet worden geacht.
3.3
De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat eisers asielaanvraag niet of niet langer in de grensprocedure mocht worden behandeld. Verweerder heeft eiser over zijn asielrelaas gehoord in het nader gehoor van 12 februari 2017 en vervolgens besloten om de aanvraag in de verlengde procedure te behandelen. Niet gebleken is dat verweerder op een eerder moment dan op 13 februari 2017 had kunnen en moeten vaststellen dat de asielaanvraag van eiser niet kan worden afgedaan met toepassing van artikel 30, 30a of 30b van de Vw. Eiser stelt in dit verband dat hij van meet af aan beschikte over identiteitsdocumenten en (schriftelijke) bewijzen van zijn problemen. Dat betekent echter nog niet dat verweerder meteen bij de asielaanvraag deze documenten had moeten onderzoeken. In voormelde uitspraak heeft de Afdeling immers geoordeeld dat verweerder niet gehouden is tot onderzoek voorafgaand aan de toepassing van de grensprocedure.
3.4
Voor zover eiser betoogt dat hem op grond van diens persoonlijke omstandigheden een lichter middel dan vrijheidsontneming had moeten worden opgelegd, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de bewaringsrechter. Deze heeft reeds beoordeeld of verweerder voldoende heeft onderzocht of sprake was van feiten of omstandigheden met betrekking tot de persoonlijke belangen van eiser die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval van het opleggen van de maatregel moest worden afgezien. Daarbij is van belang dat de bewaringsrechter de volledige termijn van vrijheidsbeneming heeft getoetst, aangezien de bewaringsrechter het onderzoek ter zitting heeft gesloten op de dag dat de maatregel is opgeheven. Dat eiser in het land van herkomst gedetineerd is geweest en de vrijheidsontneming hem daardoor zwaar viel, zoals hij nog ter zitting heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet gebleken is dat eiser detentieongeschikt was of dat de maatregel voor hem om die reden onevenredig bezwarend is geweest.
3.5
De rechtbank overweegt verder dat de positie van eiser niet vergelijkbaar is met die van degene wiens toegang is geweigerd bij afwijzing van diens asielverzoek in de grensprocedure en aan wie de vrijheidsbenemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw is opgelegd. De laatstbedoelde maatregel kan slechts worden opgelegd aan de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd. Indien de rechtbank achteraf van oordeel is dat de vreemdeling ten onrechte de toegang is geweigerd, komt de grondslag van de bewaring te vervallen en daarmee de titel van de vrijheidsbeneming. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank dan de opheffing van de maatregel van bewaring bevelen en aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2675) volgt dat de bewaringsrechter moet uitgaan van de rechtmatigheid van de toegangsweigering zolang dat besluit nog niet is getoetst door de rechter die oordeelt over het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure. Indien het besluit tot toegangsweigering nadien alsnog onrechtmatig wordt geacht, kan de vreemdeling zich volgens deze uitspraak opnieuw wenden tot de bewaringsrechter en deze daarbij om opheffing van de maatregel en toekenning van schadevergoeding verzoeken. Van belang is dat een geldige toegangsweigering een vereiste is voor het opleggen van de maatregel van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw zodat de maatregel van meet af aan onrechtmatig moet worden geacht indien daaraan de toegangsweigering komt te ontvallen. De toegangsweigering is niet aan de orde in de grensprocedure, omdat het besluit daaromtrent juist wordt uitgesteld en in het onderhavige geval is ook overigens geen sprake van het wegvallen van een vereiste voor oplegging van de maatregel van artikel 6, derde lid, van de Vw.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een onrechtmatige grensprocedure, noch van een onrechtmatige vrijheidsontnemende maatregel. Anders dan in het strafrecht voorziet de Vw niet in de mogelijkheid van toekenning van schadevergoeding bij rechtmatige vrijheidsbeneming. Op grond van artikel 59 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan in de daarin genoemde gevallen een bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan worden gegeven en op grond van artikel 67 van het Sv kan in de daarin genoemde gevallen een bevel tot voorlopige hechtenis worden gegeven. In beide gevallen wordt de verdachte rechtens zijn vrijheid ontnomen. Indien de strafzaak van diezelfde verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel, kan de rechter op grond van artikel 89 van het Sv aan die verdachte een schadevergoeding toekennen. De wetgever heeft in die gevallen waarin de oorspronkelijke strafrechtelijke verdenking niet leidt tot oplegging van een straf of maatregel het niet billijk geacht om de schade ten gevolge van ondergane rechtmatige verzekering en voorlopige hechtenis binnen de risicosfeer van de burger te laten. Nu een vergelijkbare bepaling in het vreemdelingenrecht ontbreekt, ligt het niet op de weg van de bestuursrechter om schadevergoeding toe te kennen bij rechtmatige grensdetentie.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om vergoeding van de schade af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. G. Leenstra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op/digitaal aan partijen ter beschikking gesteld op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming.