ECLI:NL:RBDHA:2018:16640

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
2951554 \ CV EXPL 14-1931
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasegeschil tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde over de verplichtingen uit leaseovereenkomsten

In deze bodemzaak vordert Dexia Nederland B.V. dat de rechtbank verklaart dat zij aan al haar verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten met de gedaagde heeft voldaan en dat zij niets meer aan de gedaagde verschuldigd is. De gedaagde betwist dit en stelt dat er onduidelijkheden bestaan over de juridische toetsings- en beoordelingskaders. De kantonrechter heeft de zaak inhoudelijk behandeld en de vordering van Dexia toegewezen. De gedaagde heeft aangevoerd dat de advisering door Spaar Select niet tot een andere verdeling van de vergoedingsplicht leidt dan die uit de standaard effectenleasejurisprudentie voortvloeit. De kantonrechter oordeelt dat de door de gedaagde aangevoerde verweren, waaronder de aankoop en behoud van aandelen, beurskoersen en beleggingstechnische tekortkomingen, niet opwegen tegen de vordering van Dexia. De kantonrechter concludeert dat Dexia voldoende belang heeft bij haar vordering en dat de belangen van de gedaagde niet onevenredig worden geschaad. De vordering van Dexia wordt toegewezen, en de gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Gouda
FV
Rolnr.: 2951554 \ CV EXPL 14-1931
Datum: 17 mei 2018
Vonnis in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel (USG Legal Professionals),
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G. van Dijk (Leaseproces).
Partijen zullen hierna “Dexia” en “ [gedaagde] ” worden genoemd.
Procedure
De procedure is als volgt verlopen:
-
de dagvaarding van 20 maart 2014 met producties,
-
de conclusie van antwoord met producties,
-
de conclusie van repliek met producties,
-
de conclusie van dupliek met producties,
-
de akte uitlating producties van Dexia,
-
de rolbeslissing van 4 mei 2017,
-
de door Dexia genomen akte uitlaten en de gelijktijdig door [gedaagde] genomen akte uitlating arresten Hoge Raad met producties.
Op 17 augustus 2015 heeft een pleidooizitting plaatsgevonden waarop door de gemachtigden van partijen, aan de hand van de door hen overgelegde pleitnota’s, onder andere de onderhavige zaak nader is toegelicht. Van het verhandelde op deze zitting is door de griffier proces-verbaal opgemaakt.
FeitenOp grond van de onweersproken inhoud van de stukken gaat de kantonrechter van het volgende uit:
a
Dexia Bank Nederland N.V., de vennootschap die aanvankelijk partij was, is na een fusie met haar aandeelhoudster als rechtspersoon opgehouden te bestaan. Dexia is haar rechtsopvolgster onder algemene titel. Dexia is tevens de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V., alsmede van Legio-Lease B.V. (hierna: Labouchere of Legio-Lease). Waar hierna sprake is van Dexia worden haar rechtsvoorgangsters daaronder mede begrepen.
b
[gedaagde] heeft de navolgende aandelenleaseovereenkomsten met Dexia gesloten (hierna: de leaseovereenkomsten):
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
23002094
2-8-2001
Allround Effect Vooruitbetaling 15 jaar
180 mnd
€ 32.671,80
22505304
20-9-2001
Capital Effect Vooruitbetaling 15 jaar
180 mnd
€ 32.707,80
c
In artikel 3 van de leaseovereenkomsten is het navolgende bepaald:
“3. Lessee kan deze leaseovereenkomst na 60 maanden dagelijks met onmiddellijke ingang en zonder annuleringskosten beëindigen, onder betaling of verrekening van de restant-hoofdsom. Bij beëindiging binnen deze 60 maanden zal naast betaling of verrekening van de restant-hoofdsom met de verkoopopbrengst van de waarden, door lessee een bedrag verschuldigd zijn gelijk aan 50% van de nog niet verstreken bruto maandtermijnen t/m de 60e maand, vermeerderd met 20% van de reeds verstreken bruto maantermijnen en verminderd met de nog niet verstreken vooruitbetaalde bruto maandtermijnen. Onder bruto maandtermijnen wordt verstaan de maandtermijnen zonder korting.”
In artikel 4 is – voor zover van belang – het navolgende bepaald:
‘De lease-som t/m de 60e maand bedraagt:
a. De som van 60 maandtermijnen minus 20% korting: € (…).
Deze termijn dient te worden voldaan na ondertekening van deze lease-overeenkomst(…).”
Artikel 5 van de Bijzondere voorwaarden Effecten Lease (hierna: de algemene voorwaarden), die op de leaseovereenkomsten van toepassing zijn verklaard, luidt als volgt:
“5. Indien (a) lessee na schriftelijke ingebrekestelling nalatig blijft met het betalen van één of meer maandtermijnen of het nakomen van enige andere verplichting uit hoofde van de overeenkomst of enige andere soortgelijke leaseovereenkomst als de onderhavige overeenkomst, of (b) lessee surséance van betaling aanvraagt of failliet wordt verklaard, is de Bank gerechtigd de overeenkomst en alle soortgelijke lease-overeenkomsten terstond te beëindigen en het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesom(-men) uit hoofde van de lopende lease-overeenkomsten soortgelijk als de onderhavige overeenkomst in zijn geheel op te eisen en de waarden te verkopen op een door de Bank te bepalen moment. De Bank zal de opbrengst van die verkoop in mindering brengen op datgene wat lessee haar verschuldigd is. Een eventueel batig saldo zal alsdan door de Bank aan lessee worden uitbetaald.”
Artikel 11 van de algemene voorwaarden, luidt als volgt:
In geval van tussentijdse beëindiging door lessee zal de vordering van lessee bestaan in een bedrag gelijk aan de verkoopwaarde van de waarden verminderd met een bedrag gelijk aan de contante waarde van het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesom. De contante waarde wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 7A: art. 1576e lid 2 BW. Een eventueel tekort zal alsdan door lessee binnen 14 dagen na dagtekening van de afrekening worden voldaan.
d
Dexia heeft met betrekking tot de leaseovereenkomsten eindafrekeningen opgesteld met de volgende resultaten:
Contractnr.
Datum eindafrekening
Resultaat
23002094
8 oktober 2004
€ 431,24
22505304
omstreeks 29 oktober 2004
€ 0,00 (aandelen overgenomen)
e
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de leaseovereenkomsten
€ 17.434,80 (= € 8.712,60 en € 8.722,20) vooruitbetaald en daarenboven ter zake van de leaseovereenkomst met nummer 22505304 € 12.521,16 aan Dexia betaald ter overname van de aandelen. [gedaagde] heeft ten aanzien van laatstgenoemde leaseovereenkomst een dividenduitkering van € 1.186,39 van Dexia heeft ontvangen. Voorts heeft [gedaagde] op of omstreeks 18 januari 2012 ter nadere afrekening € 3.464,08 van Dexia ontvangen.
f
Bij brief van 25 januari 2012 van de gemachtigde van [gedaagde] is aan Dexia meegedeeld dat [gedaagde] zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
g
Bij brief van 28 januari 2014 heeft Dexia aan [gedaagde] meegedeeld dat zij een einde wilde maken aan de onzekere situatie tussen haar en [gedaagde] . Dexia heeft [gedaagde] verzocht mee te delen of Dexia aan al haar verplichtingen jegens [gedaagde] heeft voldaan en om in dat geval de bijgesloten waiver-brief te ondertekenen en te retourneren.
h
In een op 28 februari 2014 plaatsgevonden telefoongesprek heeft [gedaagde] aan Dexia laten weten de waiver-brief niet te zullen ondertekenen.
Vordering
Dexia vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten, voor recht wordt verklaard dat zij ten aanzien van de met [gedaagde] gesloten leaseovereenkomsten met de nummers 23002094 en 22505304 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
Hetgeen Dexia ter toelichting van deze vordering heeft gesteld komt op het volgende neer.
Dexia ziet zich geconfronteerd met de situatie dat [gedaagde] een vordering op haar pretendeert, dat [gedaagde] de verjaring van die vordering heeft gestuit, maar dat [gedaagde] niet inhoudelijk motiveert waarom hij meent een vordering op Dexia te hebben. Dexia meent daarom er recht en belang bij te hebben dat in rechte wordt vastgesteld dat [gedaagde] geen vordering meer op haar heeft in verband met de tussen hen gesloten leaseovereenkomsten.
Verweer
Het verweer, waarmee [gedaagde] de vordering heeft bestreden, zal – voor zover daaraan wordt toegekomen – hierna aan de orde komen.

BeoordelingBelang bij de vordering en misbruik van procesbevoegdheid?

[gedaagde] stelt voorop dat Dexia geen belang heeft bij de onderhavige vordering (artikel 3:303 BW) en dat zij door het instellen daarvan misbruik maakt van haar bevoegdheid daartoe (artikel 3:13 BW). Bij de beoordeling daarvan zijn de volgende omstandigheden van belang.
Dexia heeft onbetwist gesteld dat haar commerciële bedrijfsvoering reeds lange tijd geleden is gestaakt, dat zij thans slechts bestaat om de geschillen rond de effectenleaseproducten af te wikkelen en dat aan het in stand houden van de daarvoor noodzakelijke organisatie hoge kosten verbonden zijn. Daarmee is gegeven dat Dexia een redelijk en in rechte te respecteren belang heeft om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of afnemers - waaronder [gedaagde] – aanspraken jegens haar hebben en zo ja, tot welke omvang en op welke grond, ten einde in staat te zijn deze af te wikkelen. Gelet op de gemotiveerde onderbouwing door Dexia van haar stelling dat zij aan haar verplichtingen jegens [gedaagde] heeft voldaan vormt het vorderen van een verklaring voor recht een geëigend middel om die duidelijkheid te verkrijgen. [gedaagde] heeft dan immers de mogelijkheid om in conventie en/of in reconventie het tegendeel te onderbouwen.
Het voorgaande neemt niet weg dat, gelet op het verweer van [gedaagde] , moet worden onderzocht of Dexia misbruik maakt van haar bevoegdheid tot het instellen van een vordering als de onderhavige. Hoewel hiervoor reeds is overwogen dat Dexia voldoende belang heeft bij het verkrijgen van duidelijkheid in de rechtsverhouding tussen haar en (ook) [gedaagde] , kan er toch sprake zijn van misbruik van bevoegdheid, namelijk indien de belangen van [gedaagde] door het op dit moment instellen van de vordering onevenredig worden geschaad of indien dit in strijd is met het belang van een goede procesorde en/of een goede rechtspleging. Daarbij is van belang of [gedaagde] voldoende de gelegenheid heeft gehad om de feiten en omstandigheden te onderzoeken die bepalend zijn voor zijn aanspraken en of inmiddels voldoende duidelijkheid bestaat over de in rechte toe te passen beoordelingsmaatstaven.
De onderhavige procedure heeft betrekking op effectenleaseovereenkomsten. De rechtsverhouding tussen partijen maakt deel uit van een groot aantal financiële massa-schadezaken. Elke afzonderlijke procedure in een dergelijke zaak dient te worden behandeld en beslist op grond van de feiten en omstandigheden van de individuele zaak. Tegelijkertijd moet rekening worden gehouden met de beoordelingsmaatstaven zoals die zijn en worden ontwikkeld bij de afdoening van soortgelijke zaken. Omdat de behandeling van deze zaken in en buiten rechte zich concentreert bij een klein aantal partijen en organisaties, bestaat de mogelijkheid van enige coördinatie bij de afdoening van deze zaken. Deze omstandigheden brengen mee dat bij de beoordeling of enige partij recht en belang heeft bij het instellen van een procedure in een individuele zaak, tevens van belang is wat de stand van zaken bij de ontwikkeling van beoordelingsmaatstaven voor de betreffende massa-schadezaken als geheel is en voorts wat de betrokken partijen (met name Dexia) en de gemachtigden (met name Leaseproces) in dat verband hebben gedaan en nagelaten.
In zijn arresten van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837) en 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2815) heeft de Hoge Raad uitsluitsel gegeven over de regels en beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken zoals de onderhavige. In de arresten van het hof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009: BK4978, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4982 en ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4983) is daaraan feitelijk invulling gegeven door de ontwikkeling van de zogenoemde Hof-formule. In zijn arrest van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof Amsterdam daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. Daarmee stond in hoofdlijnen vast en was aan partijen bekend welke beoordelingsmaatstaven in effectenleasezaken moeten worden toegepast.
De stellingen van (de gemachtigde van) [gedaagde] komen er op neer dat [gedaagde] thans niet in een procedure behoort te worden betrokken waarin wordt vastgesteld of er nog sprake is van aanspraken van [gedaagde] jegens Dexia, en zo ja welke. Ter onderbouwing daarvan wordt aangevoerd dat [gedaagde] de mogelijkheid behoort te hebben om arresten van hoven en van de Hoge Raad af te wachten waarin op bepaalde beslispunten duidelijkheid zal worden verkregen. Daarnaast wordt aangevoerd dat een behandeling van (en beslissing op) de vordering van Dexia tot gevolg kan hebben dat [gedaagde] aanspraken op Dexia verliest waarvan het bestaan in de toekomst kan blijken.
Naar aanleiding hiervan wordt overwogen als volgt. Het gaat om de beoordeling van de aanspraak van [gedaagde] op Dexia ten gevolge van onrechtmatig handelen van Dexia (het onvoldoende zorgvuldigheid betrachten bij het aangaan van de leaseovereenkomst), dat méér dan 17 jaar geleden heeft plaatsgevonden. Ook de afhandeling van de overeenkomsten heeft al vele jaren geleden plaatsgevonden. De bij de beoordeling toe te passen criteria staan (in hoofdlijnen) al ongeveer acht jaar vast. Dat er aanleiding bestaat om te veronderstellen dat in de naaste toekomst zal blijken dat [gedaagde] een vordering op Dexia heeft, die niet in de onderhavige procedure zouden kunnen worden beoordeeld, heeft [gedaagde] in het geheel niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd. Reeds op grond van het tijdsverloop moet [gedaagde] worden geacht reeds vóór aanvang van de onderhavige procedure ruim voldoende de gelegenheid te hebben gehad om de feitelijke en juridische grondslagen van zijn (eventuele) vordering op Dexia te onderzoeken.
Voorts is niet gebleken dat er door [gedaagde] beslispunten zijn opgeworpen waarover niet reeds in de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad en het hof Amsterdam - dan wel in de daarna uitgesproken arresten - is beslist, of waarover in de onderhavige procedure niet zou kunnen worden beslist. In elke stand van de jurisprudentie geldt dat van de daarin ontwikkelde maatstaven kan worden afgeweken indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die een dergelijke afwijking rechtvaardigen. [gedaagde] is in staat geweest dergelijke omstandigheden in de onderhavige procedure naar voren te brengen, indien in zijn geval daartoe aanleiding bestaat. Voorts is niet zonder betekenis dat een aantal door [gedaagde] in de onderhavige procedure opgeworpen stellingen recent zijn verworpen door het hof Amsterdam, zonder dat de gemachtigde van [gedaagde] tegen de betreffende arresten cassatie heeft doen instellen. Nu die gemachtigde naar eigen zeggen optreedt voor vele duizenden afnemers, en het stellingen betreft die velen van hen (zo niet allen) zullen aangaan, overtuigt het argument betreffende de kosten van cassatie niet. Deze zullen per afnemer relatief gering zijn. Zouden de beoordelingsmaatstaven onvoldoende zijn uitgekristalliseerd, dan zou het in de rede hebben gelegen dat in het belang van de afnemers wel cassatie zou zijn ingesteld tegen het (de) betreffende arrest(en) van hof Amsterdam. Dat [gedaagde] zich niet kan vinden in de thans in de jurisprudentie ontwikkelde beoordelingsmaatstaven maakt niet dat deze niet zouden kunnen worden toegepast.
Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde] . Een dergelijke mogelijkheid is immers altijd aanwezig, ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken.
Uit het voorgaande volgt voorts dat de vordering van Dexia beoogt om vast te stellen of [gedaagde] nog een vordering op Dexia heeft. Voor zover [gedaagde] van mening is dat hij nog een vorderingsrecht jegens Dexia heeft dan is hij voldoende in de gelegenheid geweest om een daartoe strekkend verweer in conventie te voeren en/of een daarop gerichte reconventionele vordering in te stellen. [gedaagde] wordt door het instellen van de onderhavige vordering niet beknot dan wel benadeeld in zijn rechtspositie. Van schending van zijn aanspraken op grond van artikel 1 Eerste Protocol EVRM – wat daar verder ook van zij – kan dan ook geen sprake zijn.
Er bestaat geen aanleiding (meer) voor een aanhouding of “standstill”. Nu er geen onduidelijkheid bestaat over de juridische toetsings- en beoordelingskaders kunnen de geschillen omtrent de in geding zijnde leaseovereenkomsten worden behandeld en beslist.
Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat Dexia voldoende redelijk belang heeft bij haar vordering en dat de belangen van [gedaagde] niet onevenredig worden geschaad door het feit dat deze thans aanhangig wordt gemaakt. Dit is evenmin in strijd met de belangen van een goede procesorde en een behoorlijke rechtspleging. Door het aanhangig maken van de onderhavige vordering maakt Dexia geen misbruik van haar recht en bevoegdheid daartoe. Op de vordering van Dexia zal daarom in het hierna volgende worden beslist.
Advisering door Spaar Select
Partijen zijn het er over eens dat de leaseovereenkomsten tot stand is gekomen door tussenkomst van Spaar Select B.V. (hierna: Spaar Select).
Volgens [gedaagde] heeft een medewerker van Spaar Select hem thuis bezocht voor een adviesgesprek. [gedaagde] stelt aan de medewerker van Spaar Select te hebben meegedeeld dat hij een vermogen wilde opbouwen en daarop adviseerde de medewerker van Spaar Select om de overwaarde van de woning te benutten om andere lopende schulden af te lossen en om hiermee te investeren in de leaseovereenkomsten. Daarmee zou na vijf jaar een mooi bedrag vrijvallen waarmee hij zijn doelstelling kon verwezenlijken. De medewerker van Spaar Select verzekerde hem dat dit een uitstekende vorm van sparen was, waaraan geen risico’s waren verbonden maar wel een kans op een beter rendement dan gewoon sparen.
[gedaagde] heeft onder meer onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad (Van Uden/NBG) van 6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA1725) aangevoerd dat hij er in beginsel van mocht uitgaan dat Spaar Select de op haar rustende zorgplicht jegens hem naleefde. Hieruit volgt dat [gedaagde] bij een door Spaar Select geadviseerde constructie minder snel bedacht hoefde te zijn op en zich minder snel eigener beweging behoefde te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. De relatie tussen [gedaagde] en Spaar Select verschilt, volgens [gedaagde] , aldus wezenlijk van de standaard effectenleaserelatie waarop voormelde arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 zien. Dit betekent dat in het onderhavige geval niet kan worden uitgegaan van een verdeling van de schade, zoals in de effectenleaserechtspraak is beslist. [gedaagde] voert aan dat Dexia op grond van de artikelen 6:76 BW, 6:171 BW en/of 6:172 BW aansprakelijk is voor dit handelen van de medewerker van Spaar Select.
Voorts heeft [gedaagde] bij zijn laatste akte aangevoerd dat ingevolge de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012 en 2015) in afwijking van de Hof-formule in de onderhavige situatie de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand dient te blijven, nu Spaar Select beleggingsadvieswerkzaamheden heeft verricht maar niet over de vereiste vergunning beschikte.
Dexia heeft deze stellingen van [gedaagde] weersproken, onder meer onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 (ECLI:NL:HR: 2013:CA1725).
Ten aanzien van dit arrest overweegt de kantonrechter als volgt. In dit arrest is een onderscheid gemaakt tussen een standaard effectenleaserelatie, waarbij een kant-en-klaar effectenleaseproduct wordt aangeboden door de aanbieder (zoals aan de orde in de standaard effectenleasejurisprudentie van de Hoge Raad en het hofmodel) en een situatie waarbij een opdrachtgever een financieel dienstverlener heeft benaderd voor een op zijn specifieke situatie toegesneden advies. De kantonrechter is van oordeel dat uit dit arrest volgt dat in de laatstgenoemde situatie op de financieel dienstverlener een bijzondere en zwaarder wegende zorgplicht rust die tot een andere verdeling van de schade kan leiden. Daarmee ligt in deze zaak de vraag voor of hier door een financieel dienstverlener aan [gedaagde] een op zijn specifieke situatie toegesneden advies is verstrekt. Uit de door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden en uit de bij akte overgelegde producties (A t/m Q) is dit naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken. De omstandigheden dat - zoals door [gedaagde] aangevoerd - Dexia op enig moment op haar website heeft aangegeven dat haar producten worden aangeboden door gespecialiseerde financiële adviseurs, dat Dexia instructies heeft gegeven aan Spaar Select hoe te handelen ( [gedaagde] heeft in dit verband onder meer overgelegd de brochure Overwaarde Effect en Allround Sparen), dat Dexia in haar jaarverslag 1997 spreekt over persoonlijk advies en dat de heer [adviseur] in verklaringen spreekt over het geven van beleggingsadviezen door Spaar Select, bieden hieromtrent geen althans onvoldoende uitsluitsel. Op grond van genoemde omstandigheden moet het er wel voor worden gehouden dat Dexia ermee bekend was dat financiële advisering tot de zakelijke activiteiten van Spaar Select behoorde en dat er ook sprake is geweest van advisering aan afnemers van leaseovereenkomsten door haar tussenpersonen. Dit betekent echter niet dat hier tot uitgangspunt kan worden genomen dat Spaar Select aan alle door haar bediende afnemers van leaseovereenkomsten een op hun specifieke situatie verstrekt advies heeft gegeven en dat Dexia dit wist of behoorde te weten. Vast staat dat de medewerker van Spaar Select de producten Allround Effect en Capital Effect aan [gedaagde] heeft aanbevolen, maar dat is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om deze aanbeveling te kwalificeren als een op de specifieke situatie van [gedaagde] toegesneden advies. Zo heeft [gedaagde] niet gesteld dat ook aan hem een persoonlijk rekenvoorbeeld is toegestuurd en dat hij naar aanleiding daarvan is teruggebeld ter bespreking van het toezonden materiaal. De omstandigheid dat [gedaagde] mogelijk in algemene zin is geadviseerd en dat het product hem is aangeprezen geeft onvoldoende aanleiding voor een andere verdeling van de vergoedingsplicht wegens eigen schuld dan die uit de standaard jurisprudentie van de Hoge Raad en het hofmodel voortvloeit. Deze conclusie betekent dat niet meer wordt toegekomen aan hetgeen overigens bij dit onderdeel van het verweer door [gedaagde] is aangevoerd. Hierbij neemt de kantonrechter voorts mede in aanmerking dat [gedaagde] , na gemotiveerde betwisting door Dexia, niet aannemelijk heeft gemaakt dat Spaar Select betrokken is geweest bij de door hem afgesloten hypotheek en/of dat de vrijgekomen gelden vanwege deze hypotheekverhoging zijn besteed aan de leaseovereenkomsten.
Artikel 41 Nadere Regeling Toezicht Effectenverkeer 1999 (NR 99)
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat Dexia in strijd heeft gehandeld met artikel 41 van de Nadere Regeling Toezicht Effectenverkeer 1999 (NR 99) aangezien zij cliënten accepteerde van Spaar Select terwijl deze in verband daarmee vergunningsplichtige werkzaamheden verrichte terwijl Spaar Select niet over een vergunning beschikte. Dexia wist of behoorde dat volgens [gedaagde] te weten. Dexia heeft hierdoor onrechtmatig gehandeld en is aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade, aldus [gedaagde] .
De kantonrechter oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de twee arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016 overweegt de kantonrechter allereerst het navolgende. In deze arresten is kort gezegd geoordeeld dat een cliëntenremisier – zijnde een bijzondere soort effectenbemiddelaar – vergunningplichtig is wanneer hij tevens adviesdiensten verricht bij de totstandkoming van een effectenleaseovereenkomst. Wanneer Dexia van een zodanige cliëntenremisier zonder vergunning een cliënt heeft geaccepteerd terwijl zij van het gegeven advies op de hoogte was of had moeten zijn, dan heeft Dexia gehandeld in strijd met artikel 41 NR 99 en is Dexia volledig schadeplichtig, aldus de Hoge Raad. Aangezien reeds hiervoor is overwogen dat er naar het oordeel van de kantonrechter geen adviesdiensten zijn verricht door Spaar Select bij de totstandkoming van de leaseovereenkomsten, is derhalve in zoverre geen sprake van handelen in strijd met artikel 41 NR 99.
Tussen partijen is niet in geschil dat Spaar Select door Dexia was aangesteld om als cliëntenremisier bemiddelingswerkzaamheden te verrichten teneinde bij Dexia cliënten aan te brengen en kan derhalve worden aangemerkt als effectenbemiddelaar. Op grond van artikel 7 lid 1 Wte was het verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar in Nederland diensten aan te bieden of te verrichten. Spaar Select beschikte niet over een dergelijke vergunning. Op grond van artikel 10 lid 1 Wte en artikel 12 lid 1 aanhef en sub b, van de Vrijstellingsregeling Wte werden (rechts-)personen, voor zover zij cliënten aanbrachten bij een effecteninstelling die ingevolge artikel 7 lid 2 aanhef en onder h Wte als effectbemiddelaar diensten mag aanbieden of verrichten, vrijgesteld van de vergunningplicht. Dexia mocht ingevolge laatstgenoemd artikel als effectenbemiddelaar diensten aanbieden of verrichten, zodat Spaar Select op deze grond was vrijgesteld van de vergunningsplicht voor het aanbieden of verrichten van diensten.
Voorts waren cliëntenremisiers zoals Spaar Select op grond van artikel 12 lid 1 sub c van de Vrijstellingsregeling Wte vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 7 lid 1 Wte om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling als Dexia. Ingevolge artikel 21 lid 1 Wte moesten effectenbemiddelaars die van de vergunningplicht waren vrijgesteld wel worden ingeschreven in het in dit artikel genoemde register. Spaar Select was destijds ingeschreven in dit register. Derhalve mocht Dexia op de voet van artikel 41 aanhef en onder d NR 99 de door Spaar Select aangebrachte cliënten in beginsel accepteren. Van handelen in strijd met artikel 41 NR 99 is in zoverre derhalve aldus geen sprake.
Dexia mocht op grond van artikel 41 aanhef en onder d NR 99 echter geen orders van Spaar Select accepteren aangezien voor het doorgeven van orders een vergunning was vereist als bedoeld in artikel 7 Wte. Dat is ook bepaald in de geïmplementeerde Richtlijn Beleggingsdiensten (Richtlijn 93/22/EEG). [gedaagde] heeft zijn stelling dat Spaar Select een effectenorder heeft doorgegeven echter onvoldoende onderbouwd. Derhalve is ook in die zin geen sprake van handelen in strijd met artikel 41 NR 99. Bovendien zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die met zich brengen dat het eventuele optreden van Spaar Select als orderremisier tot een andere schadeverdeling zou moeten leiden dan die op grond van de Hof-formule.
Gelet op de voorgaande overwegingen inzake de door [gedaagde] aangevoerde advisering en het beroep op artikel 41 NR 99 wordt niet meer toegekomen aan hetgeen overigens bij deze onderdelen van het verweer door [gedaagde] is aangevoerd. Tot het bij deze onderdelen van het verweer gedane bewijsaanbod zal [gedaagde] niet worden toegelaten nu de gestelde feiten niet tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden.

Aankoop en behoud aandelen

De stellingen van [gedaagde] , inhoudende dat Dexia niet op de in de leaseovereenkomst – naar de kantonrechter begrijpt leaseovereenkomst 22505304 – voorziene wijze ten behoeve van [gedaagde] aandelen heeft aangekocht en behouden, zijn onderwerp geweest van een door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) onder leiding van een door het hof Amsterdam daartoe aangewezen raadsheer-commissaris verricht (deskundigen)onderzoek. In haar beschikking van 25 januari 2007 (waarin de WCAM-overeenkomst algemeen verbindend werd verklaard) heeft het hof die stellingen verworpen. Dit omdat de vraag of Dexia in de periode waarop het onderzoek zich heeft toegespitst (in verband met de beschikbare gegevens met name de periode december 2000 tot en met december 2005) de benodigde aandelen heeft verworven en behouden om aan haar verplichtingen uit hoofde van bestaande leaseovereenkomsten als de onderhavige te kunnen voldoen, door de AFM in positieve zin is beantwoord. Dit oordeel heeft het hof Amsterdam herhaald in haar arrest van 29 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1523). In dit arrest heeft het hof Amsterdam eveneens de stelling verworpen dat uit het feit dat in de jaarrekeningen aanzienlijke optieposities worden genoemd om de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten af te dekken, volgt dat Dexia geen aandelen heeft gekocht. De kantonrechter sluit zich bij de daarin genoemde overwegingen aan. Het in de laatstgenoemde zaak tegen dat oordeel aangevoerde cassatiemiddel is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 RO afgewezen (HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2822). Daarbij komt dat de gegevens uit de jaarrekeningen waarnaar [gedaagde] verwijst in de onderzoeksperiode ook bekend waren en kennelijk geen aanleiding vormden voor nader onderzoek op dit punt voor de betrokken partijen. Concrete feiten of omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen zijn door [gedaagde] niet gesteld, zodat de hier bedoelde stellingen van [gedaagde] worden gepasseerd.
Beurskoersen
[gedaagde] stelt verder dat Dexia bij de aankoop van de aandelen waar de leaseovereenkomst betrekking op heeft – naar de kantonrechter begrijpt leaseovereenkomst 22505304 – niet de juiste beurskoersen zou hebben gehanteerd, omdat zij mogelijk een opslag in rekening bracht. Hij stelt dat Dexia door de wijze waarop zij de aandelen aankocht een gemiddelde prijs kon behalen, maar mogelijk een opslag heeft berekend door aan de belegger de hoogste dagkoers in rekening te brengen.
Ten aanzien van dit door Dexia betwiste verweer wordt het volgende overwogen. De bij de aankoop gehanteerde beurskoersen zijn in de overeenkomst zelf opgenomen en de exacte informatie over de beurskoersen is op de data van aankoop voor een ieder toegankelijk. Tegen die achtergrond heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat Dexia in zijn concrete geval een onjuiste koers in rekening heeft gebracht. Uit de door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden afgeleid dat Dexia een hogere dagkoers dan de laagste danwel de door Dexia behaalde gemiddelde dagkoers in rekening heeft gebracht. [gedaagde] heeft daarmee onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd op welke wijze Dexia in zijn geval en met betrekking tot de in geding zijnde leaseovereenkomst in strijd met de gesloten leaseovereenkomst dan wel onrechtmatig zou hebben gehandeld. Het slechts verwijzen naar een boetebesluit uit november 2006 van de AFM is onvoldoende, omdat daaruit niets blijkt over de onderhavige leaseovereenkomst.
Beleggingstechnische tekortkomingen
[gedaagde] stelt dat het door Dexia aangeboden product – naar de kantonrechter begrijpt leaseovereenkomst 22505304 – ‘beleggingstechnische tekortkomingen’ vertoonde, waardoor de [gedaagde] ofwel heeft gedwaald ofwel aanspraak behoort te hebben op een hoger bedrag aan schadevergoeding dan zou volgen uit de standaard toepassing van de Hof-formule. [gedaagde] meent dat aan de leaseovereenkomst de volgende beleggingstechnische tekortkomingen kleven:
volstrekt onvoldoende spreiding;
geen mogelijkheid om de portefeuille tussentijds aan te passen;
geen reële mogelijkheid om tussentijds het product te beëindigen als gevolg van de zeer hoge boetebedragen;
geringe kans op een positief rendement.
De stellingen van (de gemachtigde van) [gedaagde] worden verworpen. De in het rapport van prof. dr. Damm aangehaalde beleggingstechnische gebreken waar [gedaagde] naar verwijst zijn afdoende kenbaar uit de effectenleaseovereenkomst en de algemene voorwaarden. [gedaagde] had deze gebreken bij raadpleging daarvan dan ook kunnen kennen in geval hij, zoals hij volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad ook gehouden was te doen, de hem verstrekte informatie met de vereiste oplettendheid en zorg had gelezen en zich redelijke inspanning had getroost om de effectenleaseovereenkomst te begrijpen, en in geval van onduidelijkheid vragen te stellen (vgl. de conclusie plaatsvervangend PG (ECLI:NL:PHR:2016:35) bij het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012) waarbij de klachten tegen, kort gezegd, de beleggingstechnische gebreken, zoals vermeld in het rapport van prof. dr. Damm met toepassing van artikel 81 RO zijn verworpen).
De rapporten van dr. A. Plantinga en prof. dr. J. Koelewijn, die [gedaagde] ter gelegenheid van het pleidooi nog heeft overgelegd, hebben de kantonrechter er niet van overtuigd dat in deze anders dient te worden geoordeeld dan hiervoor is vermeld te meer nu de conclusies van Plantinga grotendeels steunen op voornoemd rapport van prof. dr. Damm.
Certificaatproduct
De tussen partijen gesloten leaseovereenkomst – naar de kantonrechter begrijpt leaseovereenkomst 23002094 – heeft geen betrekking op aandelen maar op certificaten van aandelen. [gedaagde] stelt dat Dexia nimmer de certificaten heeft aangekocht en derhalve nimmer de overeenkomst heeft uitgevoerd. Dienaangaande wordt overwogen dat certificaatproducten geen betrekking hebben op aandelen, maar betrekking hebben op een vorderingsrecht, waarvan de omvang wordt bepaald en afhankelijk is van de koersontwikkelingen van (al dan niet op de beurs) genoteerde aandelen (AEX-index). De leaseovereenkomst vermeldt dat de
Lessee least van de Bank, gelijk deze aan lessee verleast, de na te noemen aandelen/effecten, verder ook te noemen de waarden. Daarnaast vermeldt de leaseovereenkomst onder punt 6 dat de Bank door middel van deze akte de waarden levert aan de lessee onder de opschortende voorwaarde dat (kort gezegd) lessee aan haar verplichtingen voldoet. Volgens de omschrijving “effecten” gaat het om het Labouchere AEX Plus Certificaat van uitgevende instelling Labouchere N.V. De lease betreft aldus geen aandelen, maar een certificaatproduct. Door de vordering op naam aan te kopen heeft Dexia haar verplichtingen uit de leaseovereenkomst vervuld. Dexia heeft bij deze producten aldus niet de contractuele verplichting op zich genomen om ten behoeve van haar afnemers aandelen te verwerven en te behouden. Dat leidt tot de conclusie dat de voormelde stelling van [gedaagde] niet relevant en zonder belang is. Immers, Dexia had uit hoofde van het certificaatproduct slechts de verplichting het bedrag van de hoofdsom vermeerderd met de stijging van de overeengekomen index (het certificaat) uit te keren. Dit betekent dat ook de standpunten, die [gedaagde] overigens in deze heeft ingenomen, geen stand houden.
Resterende termijnen
Dit geschil van partijen ziet op de bedragen die Dexia in de eindafrekeningen van de leaseovereenkomsten ter zake van resterende termijnen heeft verrekend. Deze eindafrekeningen zien er - voor zover hier van belang - als volgt uit:
Eindafrekening leaseovereenkomst nummer 23002094
Opbrengst verkoop
€ 12.873,36
Restitutie vooruitbetaling Bij
€ 2.646,30
Subtotaal bij:
€ 15.519,66
24 Resterende termijnen à € 181,51
Af € 4.356,24
50,00% korting over resterende termijnen
Af
€ 2.178,12
Restant hoofdsom
Af
€ 12.910,30
Subtotaal af:
€ 15.088,42
Totaal nog door u te ontvangen/dan wel her te beleggen
€ 431,24
Eindafrekening leaseovereenkomst nummer 22505304
Restitutie vooruitbetaling
€ 2.492,89
Reeds van u ontvangen
€ 12.521,16
Subtotaal bij:
€ 15.014,05
23 Resterende termijnen à € 181,71
Af € 4.179,33
50,00% korting over resterende termijnen
Af
€ 2.089,67
Restant hoofdsom
Af
€ 12.924,38
Subtotaal af:
€ 15.014,05
Totaal
€ 0,00
In geschil zijn de bedragen ad € 2.178,12 en € 2.089,67, die in deze eindafrekeningen ter zake van resterende termijnen zijn verrekend. Dexia acht zich daartoe gerechtigd op grond van artikel 3 van de leaseovereenkomsten. [gedaagde] stelt zich echter op het standpunt dat het beroep van Dexia op dit beding, niet zijnde een kernbeding, dient te worden afgewezen omdat het een oneerlijk beding betreft als bedoeld in de zin van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de richtlijn).
De onderhavige procedure is aangehouden geweest in afwachting van beantwoording van prejudiciële vragen in een zaak waarin de verrekening van resterende termijnen onderwerp van geschil was (hof Amsterdam, 9 augustus 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3242). Daarin lag ter beoordeling voor of artikel 6 (hier artikel 5, zie feiten sub c) in samenhang met artikel 15 (hier artikel 11, zie feiten sub c) van de algemene voorwaarden een beding betreft dat op grond van de richtlijn als oneerlijk moet worden beschouwd. De Hoge Raad heeft zich hierover uitgesproken bij beslissing van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773).
Dexia heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht van [gedaagde] om zich te beroepen op de vernietigbaarheid van het beding uit artikel 3 van de leaseovereenkomsten is verjaard. De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende. Ook zonder dat [gedaagde] een dergelijk beroep op vernietigbaarheid doet, dient de kantonrechter het betreffende beding ambtshalve te toetsen en eventueel te vernietigen als blijkt dat dit beding oneerlijk is in de zin van de richtlijn (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691). Dat een voltooiing van de verjaringstermijn daaraan in de weg zou staan, is niet verenigbaar met de strekking van deze richtlijn. Dit volgt eveneens uit het arrest HvJ EU 21 december 2016 (ECLI:EU:C:2016: 980, Gutiérrez Naranjo) waaraan Dexia heeft gerefereerd. Na te hebben overwogen dat de toepassing van een procedureregel, zoals een redelijke verjaringstermijn, dient te worden onderscheiden van een beperking in de tijd van de gevolgen van een uitlegging van een regel van Unierecht, overweegt het hof daarin in rechtsoverweging 70:
“De in het nationale recht geldende voorwaarden, waarnaar artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 verwijst, mogen derhalve geen afbreuk doen aan de essentie van het recht dat consumenten aan deze bepaling - zoals uitgelegd in de in de punten 54 tot en met 61 van dit arrest aangehaalde rechtspraak van het hof - ontlenen om niet gebonden te zijn aan een beding dat geacht wordt oneerlijk te zijn.”
Voorts heeft Dexia aangevoerd dat artikel 3 van de leaseovereenkomsten een kernbeding is, zodat op grond van artikel 4 lid 2 van de richtlijn dit beding buiten de toepassing van de richtlijn blijft. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] terecht gesteld dat artikel 3 van de leaseovereenkomsten (zie feiten sub c) geen kernbeding is. Voor beide leaseovereenkomsten geldt dat het betreft een overeenkomst tussen een professionele partij en een consument en over artikel 3 van de leaseovereenkomst is niet afzonderlijk tussen partijen onderhandeld. Artikel 3 van de leaseovereenkomst is derhalve een beding als bedoeld in artikel 6:231 onder a BW, zodat ook dit standpunt van Dexia zal worden gepasseerd (zie ook HR 10 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866).
De Hoge Raad heeft in zijn voormelde prejudiciële beslissing artikel 6 (hier artikel 5) van de algemene voorwaarden getoetst aan de richtlijn en heeft daarin voor zover hier van belang het volgende voorop gesteld:
3.5.1 Richtlijn 93/13 is niet rechtstreeks van toepassing in de Nederlandse rechtsorde. Een richtlijnconforme uitleg van het Nederlandse recht brengt echter mee dat de Nederlandse rechter op grond van art. 6:233 BW gehouden is een beding te vernietigen indien hij vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van die richtlijn (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 ([.../...]), rov. 3.7.1-3.7.3).
3.5.2 Op grond van art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13 wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Op grond van art. 4 lid 1 Richtlijn 93/13 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst in aanmerking genomen, voor zover te dezen van belang, alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
(…)
3.5.6 Uit de hiervoor weergegeven overwegingen volgt dat voor de beantwoording van de eerste door het hof gestelde vraag dient te worden nagegaan of art. 6 Bijzondere voorwaarden een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst van partijen voortvloeiende rechten en verplichtingen veroorzaakt ten nadele van de consument, met name doordat als gevolg van dit beding diens uit de wettelijke bepalingen voortvloeiende rechtspositie in daartoe voldoende ernstige mate wordt aangetast. (…) Deze beoordeling dient plaats te vinden naar het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst, waarbij dient te worden bezien welke gevolgen het beding voor de consument kan hebben.
De kantonrechter neemt deze overwegingen over, aangezien deze overwegingen (deels) ook op de onderhavige zaak van toepassing zijn.
De Hoge Raad komt vervolgens in haar beslissing tot het oordeel dat de rechter ten aanzien van artikel 6 (hier artikel 5) van de algemene voorwaarden gehouden is om dit beding op grond van artikel 6:233 BW te vernietigen voor zover het betrekking heeft op rentetermijnen die ten tijde van de beëindiging van de leaseovereenkomsten nog toekomstig waren. Op die rentetermijnen kan derhalve niet op grond van artikel 6 van de algemene voorwaarden aanspraak worden gemaakt. Aan deze beslissing ligt onder meer ten grondslag hetgeen in de onderstaand weergegeven overwegingen 3.7.5 en 3.7.8 en 3.8.1 is overwogen:
3.7.5 Door de ontbinding ontvangt Dexia de aflossing van het geleende bedrag op een eerder tijdstip dan overeengekomen. Bij een effectenovereenkomst met een financiële instelling moet tot uitgangspunt worden genomen dat een eerdere aflossing die instelling in staat stelt om het hiermee gemoeide bedrag opnieuw uit te lenen. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de eerdere aflossing voor haar het voordeel heeft dat dit bedrag onmiddellijk opnieuw rentedragend is, tegen het percentage dat zij op dat moment kan bedingen. Met dit voordeel dient overeenkomstig het hiervoor overwogene rekening te worden gehouden bij de vaststelling van de schade als bedoeld in art. 6:277 BW.
3.7.8 Met het hiervoor in 3.7.5 genoemde voordeel wordt geen rekening gehouden bij de berekening van het bedrag waarop Dexia aanspraak kan maken bij beëindiging op grond van art. 6 Bijzondere voorwaarden, zij het dat bij de uitleg die het hof aan art. 15 Bijzondere voorwaarden heeft gegeven, hierin wel op andere wijze wordt voorzien, doordat bij die uitleg de in art. 7A:1576e lid 2 (oud) BW genoemde vaste aftrek van 5% per jaar dient plaats te vinden op de vervroegde betaling van het restant van de leasesom. Laatstgenoemde aftrek is evenwel volgens art. 15 Bijzondere voorwaarden bij voorbaat gelimiteerd tot dat percentage, zodat in het geval Dexia een groter voordeel geniet door de vervroegde aflossing, het verschil in zoverre niet in mindering komt op de haar toekomende vergoeding.
3.8.1 In verband met het hiervoor in 3.7.8 overwogene levert het beding van art. 6 Bijzondere voorwaarden een aanzienlijke verstoring op van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst van partijen voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument als hiervoor bedoeld in 3.5.6. Het hiervoor in 3.7.5 genoemde voordeel kan immers, afhankelijk van de hoogte van de rente en het tijdstip waarop de beëindiging dan wel de ontbinding plaatsvindt, zeer aanzienlijk zijn. Met dat voordeel wordt bij de berekening van hetgeen waarop Dexia op grond van art. 6 Bijzondere voorwaarden aanspraak kan maken, geen rekening gehouden, terwijl art. 15 Bijzondere voorwaarden hierin slechts beperkt op andere wijze voorziet. In verband hiermee kan worden gesproken van een onevenredig hoge schadevergoeding als hiervoor bedoeld in 3.5.3.
Hieraan doet niet af dat het hiervoor in 3.7.5 genoemde voordeel dan wel het hiervoor aan het slot van 3.7.8 genoemde verschil onder omstandigheden ook zeer gering of zelfs nihil kan zijn, afhankelijk van de rentestand en het tijdstip van de beëindiging of ontbinding van de overeenkomst. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5.4-3.5.6 is overwogen, gaat het te dezen immers om de gevolgen die het beding voor de consument kan hebben, en om de aantasting van diens rechtspositie door het beding, beide beoordeeld naar het moment van het aangaan van de overeenkomst.
Zoals Dexia in haar akte uitlaten heeft aangevoerd wordt in deze zaak geen beroep gedaan op het beding uit artikel 6 van de algemene voorwaarden doch op het beding uit artikel 3 van leaseovereenkomsten. De ontbinding van de leaseovereenkomsten door Dexia wegens wanprestatie van de lessee (ex artikel 6, hier artikel 5 algemene voorwaarden) is in de onderhavige zaak niet aan de orde. [gedaagde] heeft in de onderhavige zaak gebruik gemaakt van de mogelijkheid, die artikel 3 van de leaseovereenkomsten hem biedt, om de leaseovereenkomsten met een looptijd van 180 maanden voortijdig te beëindigen. Voor het geval deze beëindiging door de lessee plaatsvindt binnen 60 maanden na aanvang - zoals hier - bepaalt artikel 3 van de leaseovereenkomsten dat de lessee alsdan naast betaling of verrekening van de restant-hoofdsom tevens de nog niet verstreken maandtermijnen t/m de 60e maand verschuldigd is, waarbij over deze maandtermijnen een korting wordt verleend van 50%, vermeerderd met 20% van de reeds verstreken bruto maandtermijnen en verminderd met de nog niet verstreken vooruitbetaalde bruto maandtermijnen. Onder deze voorwaarden is de lessee op grond van artikel 3 van de leaseovereenkomsten gerechtigd de leaseovereenkomsten, zijnde duurovereenkomsten, op te zeggen.
Of dit beding uit artikel 3 van de leaseovereenkomsten als een oneerlijk beding in de zin van de richtlijn dient te worden aangemerkt, zal de kantonrechter beoordelen aan de hand van het toetsingscriterium dat de Hoge Raad in zijn hiervoor weergegeven overweging 3.5.6 voorop heeft gesteld. Artikel 3 is, anders dan artikel 6 van de algemene voorwaarden, niet direct te brengen onder een van de bedingen (a t/m q) die zijn opgesomd in de indicatieve en niet uitputtende lijst in de bijlage van de richtlijn. Dit sluit echter niet uit dat het beding “
in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort"(lid 1 van artikel 3 van de richtlijn). Om dit te beoordelen zal, gelet op overweging 3.5.6, dienen te worden bezien of de uit de wettelijke bepalingen (Nederlandse recht) voortvloeiende rechtspositie van de consument door het beding in voldoende ernstige mate wordt aangetast. Het Nederlandse recht voorziet niet in een specifieke wettelijke bepaling inzake het tussentijds opzeggen van een duurovereenkomst voor bepaalde tijd met al dan niet de verplichting tot schadevergoeding. Artikel 7A:1576e lid 2 BW waar Dexia naar verwijst is immers enkel van toepassing tijdens de looptijd van het contract en niet bij beëindiging, zo volgt uit rechtsoverweging 3.7.6. De opzeggingsbevoegdheid van een duurovereenkomst wordt in het Nederlands recht beheerst door de redelijkheid en billijkheid (6:248 BW).
De kantonrechter is na toepassing van voornoemd toetsingscriterium van oordeel dat de gevolgen die het beding uit artikel 3 voor [gedaagde] als consument kan hebben en de aantasting van zijn rechtspositie door dit beding - beoordeeld naar het moment van het sluiten van de leaseovereenkomst - niet onaanvaardbaar zijn. Het beding voorziet er immers in dat de lessee bij tussentijdse opzegging ná 60 maanden enkel de restant-hoofdsom dient te betalen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit aan hoofdsom nog te betalen bedrag voor verrekening in aanmerking komt. In geval van beëindiging vóór het verstrijken van 60 maanden dient lessee ingevolge het beding 50% van de niet verstreken maandtermijnen tot en met de 60e maand te betalen, vermeerderd met 20% van de reeds verstreken bruto maandtermijnen (zijnde een korting die is gegeven bij de vooruitbetaling van de eerste 60 maandtermijnen bij aanvang van de overeenkomsten, zo blijkt uit artikel 4 sub a, zie feiten sub c) en verminderd met de nog niet verstreken vooruitbetaalde maandtermijnen.
De termijnen bestaan deels uit rente en deels uit aflossing van de restant-hoofdsom. In de voor leaseovereenkomst 23002094 opgestelde eindafrekening is een bedrag van € 2.178,12 voor de onbetaald gebleven 37ste t/m 60ste termijn verrekend, waarin begrepen - aldus de toelichting van Dexia - een bedrag van € 944,34 aan rente. Indien de overeenkomst na 60 maanden zou zijn geëindigd zou Dexia een bedrag van € 3.122,46 aan rente hebben ontvangen, zo stelt zij. Voorts volgt uit de eindafrekening dat een bedrag van
€ 2.646,30 in mindering is gebracht wegens (vooruit)betaalde maar nog niet verstreken maandtermijnen, conform artikel 3 van de leaseovereenkomst. Voor leaseovereenkomst 22505304 heeft Dexia niet aangegeven hoeveel dit renteverlies (dus over de 38ste t/m de 60ste resterende termijnen) heeft bedragen en heeft zij volstaan met de mededeling dat de twee onderhavige leaseovereenkomsten “allebei zien op een eenzelfde situatie ten aanzien van de resterende termijnen”. De kantonrechter stelt vast dat bedoeld renteverlies voor beide leaseovereenkomsten bijna gelijk is, want het verschil betreft slecht een extra resterende termijn, respectievelijk het rentebestanddeel daarvan. Als een onredelijk beding in de zin van de richtlijn dan wel een onredelijk beding in de zin van artikel 6:233 BW is deze aldus gefixeerde en gematigde vergoeding naar het oordeel van de kantonrechter niet aan te merken, ook niet wanneer de leaseovereenkomsten op een ander willekeurig moment zouden worden beëindigd. Wanneer dit immers wordt vergeleken met de vergoeding waarop Dexia naar het oordeel van de Hoge Raad recht heeft ingeval van ontbinding van de leaseovereenkomsten wanneer artikel 6 van de algemene voorwaarden niet zou bestaan, kan niet worden gezegd dat de vergoeding zoals genoemd in artikel 3 van de leaseovereenkomsten strijdig is met de redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van de kantonrechter is derhalve door dit beding het evenwicht tussen de uit de leaseovereenkomsten voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen niet aanzienlijk ten nadele van de consument verstoord. De kantonrechter zal het beding daarom in stand laten en dit verweer van [gedaagde] passeren.
Buitengerechtelijke kosten
[gedaagde] heeft aangevoerd dat nog aanspraak bestaat op vergoeding van buitengerechtelijke kosten door Dexia, hetgeen Dexia gemotiveerd heeft betwist. [gedaagde] heeft een beschrijving gegeven van de werkzaamheden die zijn gemachtigde voorafgaand aan deze procedure heeft verricht. Uit die beschrijving blijkt dat het ten dele gaat om werkzaamheden ter instructie van de zaak, waarvoor in geval van een procedure de in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde (proces)kosten reeds een vergoeding plegen in te sluiten. Dit zijn derhalve geen buitengerechtelijke verrichtingen die voor een afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. De beschrijving ziet voor het overige op gestandaardiseerde buitengerechtelijke verrichtingen van de gemachtigde van [gedaagde] , tevens gemachtigde van een zeer groot aantal andere opponenten van Dexia. Een opgave en specificatie van aan deze gestandaardiseerde verrichtingen verbonden kosten ontbreekt en evenmin is onderbouwd of en zo ja in hoeverre deze kosten aan [gedaagde] zullen worden toegerekend. Er is derhalve niet komen vast te staan dat [gedaagde] ter zake van buitengerechtelijke kosten nog een vordering op Dexia geldend zal kunnen maken.
Slotsom
Niet is in geschil dat bij toepassing van de maatstaven en beoordelingskaders (zoals geformuleerd door de Hoge Raad in de voormelde arresten van 2008 en 2009 en nader uitgewerkt in het hofmodel) [gedaagde] aanspraak had op een schadevergoeding van
€ 3.464,08. Dit bedrag heeft Dexia op of omstreeks 18 januari 2012 aan [gedaagde] uitgekeerd. De door [gedaagde] aangevoerde feiten en omstandigheden en de op basis daarvan gevoerde verweren bieden geen grond om van deze jurisprudentie af te wijken. Volledigheidshalve wordt hierbij nog overwogen dat de kantonrechter bij het voorgaande is uitgegaan van de door Dexia bij inleidende dagvaarding overgelegde financiële gegevens, welke niet dan wel onvoldoende door [gedaagde] zijn weersproken. Nu Dexia uitsluitend gegevens heeft overgelegd betreffende de door haar in deze procedure genoemde overeenkomsten, zal de verklaring voor recht slechts daarop betrekking kunnen hebben. Dit betekent dat de vordering van Dexia toewijsbaar is als hierna vermeld. Partijen zullen geen verplichtingen meer jegens elkaar hebben uit de onderhavige rechtsverhouding.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Daarbij zal een gematigde vergoeding worden aangehouden inzake het pleidooi, nu er één en hetzelfde pleidooi is gehouden in een veelheid van zaken.
BESLISSING
De kantonrechter:
- verklaart voor recht dat Dexia aan al haar verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten met de nummers 23002094 en 22505304 heeft voldaan en op grond daarvan verder niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van Dexia gevallen, tot op heden begroot op:
griffierecht € 115,00
exploot van dagvaarding € 77,52
informatiekosten € 1,63
gemachtigdensalaris
€ 230,00 +totaal € 424,15, een en ander onverminderd de eventueel over de proceskosten verschuldigde btw;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten;
-
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. F.P.L.M. Vennix en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.