In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een voormalige werknemer van de Technische Universiteit Delft, en het college van bestuur van de universiteit. Eiseres had een beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder dat haar bovenwettelijke uitkering (BW-uitkering) naast haar werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) had toegekend tot en met 20 september 2023. Eiseres stelde dat de uitkering doorbetaald moest worden tot aan haar verhoogde AOW-leeftijd, gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst die zij had gesloten met verweerder. De rechtbank oordeelde dat de toezegging van de HR-manager van verweerder, die eiseres het vertrouwen had gegeven dat de uitkering tot aan haar AOW-leeftijd zou doorlopen, niet kon worden genegeerd. De rechtbank verwierp het standpunt van verweerder dat de HR-manager niet bevoegd was om deze toezegging te doen. De rechtbank concludeerde dat verweerder een onjuiste uitleg had gegeven aan de vaststellingsovereenkomst en verklaarde het beroep van eiseres gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd en de rechtbank herstelde de einddatum van de uitkering naar de verhoogde AOW-leeftijd van eiseres, mits zij aan de voorwaarden voor de uitkering blijft voldoen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.