ECLI:NL:RBDHA:2018:16023

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
AWB 18/423 en 18/424 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van de glijdende schaal en strijd met het rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Marokkaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, die door de staatssecretaris op 12 juli 2017 met terugwerkende kracht vanaf 1996 was ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de eiser in het verleden was meegedeeld dat zijn verblijfsvergunning niet kon worden ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de eiser meer dan tien jaar rechtmatig in Nederland verbleef en dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet gerechtvaardigd was op basis van de geldende regelgeving. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/423 (beroep)
AWB 18/424 (voorlopige voorziening)
[Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 8 juni 2018 in de zaken tussen

[naam eiser] , geboren op [geboortedatum] 1978, van Marokkaanse nationaliteit, eiser

(gemachtigde mr. W. Frouws),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde mr. A. Bondarev).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf [daum] 1996. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 januari 2018 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 19 januari 2018 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep

1.1.
Eiser is op [datum 1] 1980 op tweejarige leeftijd Nederland vanuit Marokko ingereisd en heeft sindsdien in Nederland gewoond. Hij heeft na de inreis een verblijfsrecht gekregen op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (oud) in samenhang met artikel 24a Voorschrift vreemdelingen (oud). Bij het bereiken van het achttiende levensjaar (op [geboortedatum] 1996) is het verblijfsrecht van rechtswege verlopen en is een verblijfsgat ontstaan.
1.2.
Met ingang van [daum] 1996 wordt aan eiser op aanvraag een verblijfsvergunning verleend voor de duur van één jaar. Deze verblijfsvergunning is daarna driemaal verlengd, totdat op 1 april 2001 de vergunning van rechtswege is aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
1.3.
Eiser wordt meermalen veroordeeld voor misdrijven, waarna de korpschef van politie een voorstel doet tot intrekking van de verblijfsvergunning en ongewenstverklaring in de zin van artikel 67 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Bij besluit van 14 april 2010 heeft verweerder dit voorstel niet overgenomen, gelet op de duur van het verblijfsrecht van eiser.
1.4.
Op 3 juni 2014 maakt verweerder vanwege meerdere veroordelingen het voornemen kenbaar tot intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van een zwaar inreisverbod. Op 14 juli 2014 maakt verweerder bekend dat eisers verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op grond van de dan geldende regelgeving niet kan worden ingetrokken. In de brief staat verder dat indien eiser opnieuw onherroepelijk wordt veroordeeld opnieuw zal worden beoordeeld of dat gevolgen moet hebben voor het verblijfsrecht.
1.5.
Op 21 oktober 2015 wordt eiser door de politierechter van de rechtbank Amsterdam veroordeeld wegens diefstal (zakkenrollerij) gepleegd op [datum 2] 2015. Hij krijgt een gevangenisstraf van twee maanden en tevens is de tenuitvoerlegging bevolen van een eerder opgelegde gevangenisstraf van 30 dagen. Verweerder heeft naar aanleiding van deze veroordeling het voor de onderhavige beroepszaak relevante voornemen kenbaar gemaakt om eisers verblijfsvergunning in te trekken met terugwerkende kracht vanaf [daum] 1996. In het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder dit voornemen gevolgd.
2. Eiser stelt zich onder meer op het standpunt dat intrekking van de verblijfsvergunning is strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 3.86, tiende lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Eiser verbleef op [datum 2] 2015 meer dan tien jaar rechtmatig in Nederland, zodat de intrekking vanwege de aard van de feiten niet mogelijk was.
3.1.
Verweerder stelt dat de verblijfsvergunning terecht is ingetrokken. Eiser is gedurende zijn verblijf in Nederland onherroepelijk veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een gevangenisstraf van drie jaar of meer kan worden opgelegd, waardoor aan een van de twee in artikel 3.98, eerste lid, van het Vb 2000 gestelde voorwaarden voor intrekking van de verblijfsvergunning is voldaan. Vervolgens heeft verweerder beoordeeld of hij op grond van artikel 3.86, tweede, derde, dan wel vijfde lid van het Vb 2000 bevoegd is om de verblijfsvergunning in te trekken. Omdat eiser op [datum 2] 2015 een misdrijf heeft gepleegd, is (het op 1 juli 2012 gewijzigde) artikel 3.86 van het Vb 2000 van toepassing. Omdat eiser voor drie of meer misdrijven onherroepelijk is veroordeeld, geldt in zijn geval de glijdende schaal van artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000. Op grond van dat artikellid kan de verblijfsvergunning ingetrokken worden, indien de totale duur aan onvoorwaardelijk opgelegde straffen en strafrechtelijke maatregelen ten minste gelijk is aan de norm zoals neergelegd in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000, welke norm samenhangt met de verblijfsduur in Nederland.
3.2.
De totale duur van de aan eiser opgelegde gevangenisstraffen bedraagt 35 maanden, 8 weken en 313 dagen. Daarmee is de maximale norm van 14 maanden, die is opgenomen in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000, ruimschoots overschreden, zodat de verblijfsvergunning volgens verweerder kan worden ingetrokken. Verweerder overweegt verder dat eisers rechtmatig verblijf is aangevangen op [daum] 1996. Omdat eiser op die datum al vijf veroordelingen had en de norm van één dag gevangenisstraf, die geldt bij een verblijfsduur van minder dan 3 jaar, is overschreden, kan de verblijfsvergunning volgens verweerder met terugwerkende kracht vanaf [daum] 1996 worden ingetrokken. Volgens verweerder kan eiser geen rechten ontlenen aan artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000, omdat op het moment van intrekking geen sprake is van ononderbroken verblijfsduur van tien jaar. In het verweerschrift heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 maart 2014 [1] , benadrukt dat het niet gaat om feitelijk rechtmatig verblijf, maar om het rechtmatig verblijf direct voorafgaand aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd dat heeft geleid tot intrekking van de verblijfsvergunning. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting nog nader toegelicht dat het delict dat als uitgangspunt moet worden genomen het derde door eiser gepleegde misdrijf is, aangezien dat misdrijf het vierde lid van artikel 3:86 van het Vb 2000 van toepassing maakt. Dat is door eiser gepleegd in 1997 en toen was het rechtmatig verblijf (ten gevolge van het verblijfsgat tussen [geboortedatum] 1996 en [daum] 1996) minder dan een jaar, zodat een veroordeling van één dag al intrekking rechtvaardigt.
4. Ingevolge artikel 3.86, tiende lid, gelezen in samenhang met artikel 3.98 van het Vb 2000, trekt verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet in bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) of een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr of een misdrijf uit de Opiumwet. De onderhavige zaak wijkt reeds om die reden af van de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2016, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het beroep op artikel 3:86, tiende lid, van het Vb 2000 faalt vanwege een veroordeling voor [misdrijf] in 1995.
5.2.
Ten aanzien van de rechtszekerheid is de rechtbank van oordeel dat intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in strijd is met dit beginsel. Eiser heeft er terecht op gewezen dat hem zowel in 2010 als in 2014 werd meegedeeld dat zijn verblijfsvergunning niet kon worden ingetrokken met toepassing van de toen geldende regelgeving. Zoals ook volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling, blijft op grond van het overgangsrecht de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving slechts van toepassing in de situatie waarin een vreemdeling zich na die datum niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf en daarvoor is veroordeeld. Toepassing van het overgangsrecht betekent echter niet dat aan de besluiten van verweerder uit 2010 en 2014 geen betekenis meer toekomt in het kader van de rechtszekerheid. Indien een vreemdeling, zoals eiser, zich na de inwerkingtreding van het besluit wederom schuldig maakt aan misdrijven, wordt op grond van het overgangsrecht uitgegaan van de nieuwe normen, waarbij uiteraard ook de voor de inwerkingtreding van het besluit wegens misdrijf opgelegde straffen en maatregelen worden betrokken. Dat zou naar het oordeel van de rechtbank wel kunnen leiden tot intrekking van de verblijfsvergunning, maar niet per datum die ligt voor de besluiten waarbij eiser werd meegedeeld dat zijn vergunning niet kon worden ingetrokken. Daarvan was ook in het door de Afdeling berechte geval geen sprake, want verweerder heeft in dat geval de vergunning ingetrokken per pleegdatum die was gelegen na 1 juli 2012.
5.3
De rechtbank volgt eiser in het standpunt dat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 aan de intrekking van het verblijfsvergunning in de weg staat. Daarbij gaat de rechtbank er met verweerder op grond van de systematiek van uit dat de verblijfsduur, bedoeld in het tiende lid, op dezelfde wijze moet worden opgevat als op de wijze die is neergelegd in het zesde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000. Onder verblijfsduur wordt volgens dit lid verstaan de duur van rechtmatig verblijf direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. Hoewel de bepaling, gelet op de formulering in enkelvoud, niet ziet op de recidive-regeling van de glijdende schaal, dient naar het oordeel van de rechtbank onder ‘het misdrijf’ in geval van recidive te worden verstaan het misdrijf dat heeft geleid tot toepassing van de aangepaste glijdende schaal. De rechtbank acht het in strijd met de systematiek van de regeling dat de nieuwe schaal wordt toegepast vanwege het plegen van een misdrijf op [datum 2] 2015 en dat misdrijf vervolgens niet wordt aangemerkt als ‘het misdrijf’ bedoeld in het zesde lid dat relevant is voor de vaststelling van de verblijfsduur. Nu ook verweerder uitgaat van [datum 2] 2015 als peildatum waarop artikel 3.86 van het Vb 2000 op eiser van toepassing is geworden en eiser op die datum een verblijfsduur had van meer dan tien jaren, heeft verweerder in strijd met artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken.
6. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet tevens aanleiding het primaire besluit te herroepen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,--, en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 18/423,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 18/424,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter, in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Oosterhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.
griffier
(voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.