ECLI:NL:RBDHA:2018:15174

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4287
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering en stuiting door beslaglegging in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de bestuursrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De zaak betreft de vraag of een lopend beslag de verjaringstermijn van een vordering stuit. De rechtbank oordeelt dat, in navolging van de Hoge Raad, een lopend beslag de verjaringstermijn niet voortdurend stuit. De verjaringstermijn begint opnieuw te lopen op de dag nadat het beslag is gelegd.

De eiser had in 2017 een schuld van € 6.882,89 en had uitstel van betaling gekregen onder de voorwaarde dat hij maandelijks € 98,65 zou betalen. Het college verklaarde het bezwaar van de eiser tegen de beslaglegging niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen de hoogte van de aflossing ongegrond. Eiser ging hiertegen in beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering is ontstaan vóór de inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor aansluiting bij het civiele recht moet worden gezocht voor de beoordeling van verjaring.

De rechtbank concludeert dat de vordering van verweerder op eiser is verjaard, omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de verjaring in de daaropvolgende vijf jaar heeft gestuit. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waardoor de vordering niet meer kan worden afgedwongen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/4287

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.G.H. Janssen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. L.J.A. Edelaar).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser uitstel van betaling verleend voor een schuld van € 6.882,89 onder de voorwaarde dat hij maandelijks € 98,65 betaalt.
Bij besluit van 17 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser voor zover gericht tegen de beslaglegging niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen de hoogte van de aflossing ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft bij besluit van 15 februari 2007 aan eiser een dwangbevel uitgevaardigd voor de betaling van een schuld van € 7.077,03 bruto, in verband met een herziening van het recht op bijstand over de periode van 24 februari 2005 tot en met
31 december 2005. Verweerder heeft vervolgens op 29 mei 2007 beslag gelegd op de uitkering die eiser van het UWV ontvangt voor een bedrag van € 36,19 per maand. Het UWV heeft bij brief van 28 december 2009 aan verweerder medegedeeld dat de inhoudingen zullen stoppen, omdat het UWV een schuld van eiser aan het UWV gaat verrekenen met deze uitkering.
1.1.
Verweerder heeft eiser bij brieven van 15 mei 2017 verzocht om informatie in verband met zijn afloscapaciteit en voorts aan eiser medegedeeld dat hij nog een schuld heeft van € 6.882,89, te weten een vordering van € 2.655,00 en van € 4.227,89.
Verweerder heeft bij brief van 28 juni 2017 besloten dat de vordering van € 2.655,00 in één keer opeisbaar wordt. Bij brief van 26 juli 2017 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het bedrag van € 2.655,00 voor 6 september 2017 moet worden betaald. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 5 oktober 2017 eiser aangemaand tot betaling van de schuld van
€ 6.882,89. Bij brief van 16 november 2017 heeft verweerder een dwangbevel uitgevaardigd voor de schuld van € 2.665,00. Verweerder heeft bij brief van 20 november 2017 aan eiser verzocht om gegevens in te dienen in verband met het vaststellen van de beslagvrije voet.
1.2.
Verweerder heeft bij het primaire besluit aan eiser uitstel van betaling verleend van een schuld van € 6.882,89 onder de voorwaarde dat hij maandelijks € 98,65 betaalt.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser voor zover gericht tegen de beslaglegging niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen de hoogte van de aflossing ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het beslag alleen bij de civiele rechter kan worden aangevochten en dat de vordering niet is verjaard, omdat er beslag is gelegd. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het aflossingsbedrag geen rekening hoeft te worden gehouden met woonlasten.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertegen aan dat de schuld is verjaard. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat hij geen draagkracht heeft en daar ten onrechte geen rekening mee is gehouden.
4. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige vordering is ontstaan voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de artikelen 4:104 en volgende van de Awb. Dit betekent dat bij de beoordeling van een beroep op verjaring aansluiting moet worden gezocht bij het civiele recht (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:912).
4.1.
Ingevolge artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.
Ingevolge artikel 3:316, eerste lid, van het BW wordt de verjaring van een rechtsvordering gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
Ingevolge artikel 3:317, eerste lid, van het BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
Ingevolge artikel 3:317, tweede lid, van het BW wordt de verjaring van andere rechtsvordering gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in het vorige artikel omschreven.
Ingevolge artikel 3:318 van het BW stuit erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.
Ingevolge artikel 3:319, eerste lid, eerste volzin, van het BW begint door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag.
Ingevolge artikel 3:319, tweede lid, van het BW is de nieuwe verjaringstermijn gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. Niettemin treedt de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijk termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.
Ingevolge artikel 3:324, eerste lid, van het BW verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak, of, indien voor tenuitvoerlegging daarvan vereisten zijn gesteld waarvan de vervulling niet afhankelijk is van de wil van degene die de uitspraak heeft verkregen, na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze vereisten zijn vervuld.
Ingevolge artikel 3:325, tweede lid, van het BW wordt de verjaring van het vorige artikel gestuit door:
a. betekening van de uitspraak of schriftelijke aanmaning;
b. erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting;
c. iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd, of bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat het standpunt van verweerder neerkomt op de stelling dat het op 29 mei 2007 opgelegde beslag voortdurende stuitende werking heeft.
4.3.
De Hoge Raad (HR) heeft in het arrest van 30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2222) overwogen dat stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak door een daad van tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 3:325, tweede lid, aanhef en onder c, van het BW niet kan worden beschouwd als, of op een lijn worden gesteld met, stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis als bedoeld in artikel 3:316, eerste lid, van het BW, welke stuiting op de voet van artikel 3:316, tweede lid, voortduurt tot – kort gezegd – het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen. Met de woorden “anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd”, in artikel 3:319, eerste lid, eerste volzin, van het BW is louter beoogd te verwijzen naar hetgeen artikel 3:316 van het BW bepaalt met betrekking tot de mogelijkheid van stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis en het aan die wijze van stuiting verbonden rechtsgevolg van voortdurende stuiting tot het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen. Met die in artikel 3:319, eerste lid, eerste volzin, van het BW opgenomen woorden is niet beoogd om aan de stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot ten uitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak op de voet van artikel 3:325, tweede lid, van het BW een ander rechtsgevolg te verbinden dan volgt uit de in artikel 3:319, eerste lid, van het BW (in verbinding met artikel 3:325, eerste lid, van het BW) neergelegd hoofdregel, te weten dat met die stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen.
4.4.
De rechtbank leidt uit dit arrest het volgende af. Uit artikel 3:319, eerste lid, van het BW volgt dat na de stuitingshandeling, bestaande uit de tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Dit betekent concreet dat de dag na de dag waarop de rechterlijke uitspraak ten uitvoer is gelegd een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Bij het instellen van een eis, die uiteindelijk wordt toegewezen, is daarentegen sprake van een voortdurend stuitende werking, tot het tijdstip van die definitieve toewijzing.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat het voornoemde arrest van de HR ook in het onderhavige geval van toepassing is. Weliswaar zien de overwegingen van de HR op de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak, maar van belang is dat deze overwegingen een uitleg geven over de stuitingssystematiek van artikel 3:119 van het BW. Deze bepaling is eveneens van toepassing op de onderhavige vordering. Gelet daarop is dit arrest ook van belang voor de onderhavige procedure.
4.6.
Uit 4.3. tot en met 4.5 volgt dat ingevolge artikel 3:119, eerste lid, van het BW op de dag na het leggen van het beslag, te weten 30 mei 2007, een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is beginnen te lopen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de verjaring in de daarop volgende vijf jaar heeft gestuit. Dit leidt tot de conclusie dat de vordering van verweerder op eiser is verjaard. De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om het primaire besluit te herroepen, aangezien de vordering is verjaard. Dit betekent dat verweerder de nakoming van deze vordering niet meer kan afdwingen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 december 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.