Op 28 november 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een erfgenaam van de overleden mevrouw [X], en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had beroep aangetekend tegen de voorlopige aanslag erfbelasting die op 7 juni 2016 was opgelegd, ter hoogte van € 22.581, en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 1.369. De zitting vond plaats op 14 november 2018, waar eiser zelf aanwezig was en de verweerder vertegenwoordigd werd door H.C.B.A.M. Mathijssen en mr. L.R. Lard.
De rechtbank oordeelde dat het geschil uitsluitend betrekking had op de in rekening gebrachte belastingrente. Eiser betwistte niet dat de belastingrente correct was berekend volgens de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken die bevestigden dat de rechter en de belastingdienst niet vrij zijn om van de wettelijke regeling af te wijken. Eiser's argument dat de rente onredelijk hoog was, werd verworpen, aangezien de rechter niet de billijkheid van wettelijke bepalingen kan toetsen, tenzij deze in strijd zijn met internationale verdragsbepalingen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en een afschrift werd verzonden aan de partijen. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag binnen zes weken na verzending.