ECLI:NL:RBDHA:2015:11116

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
24 september 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 10301
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de hoogte van heffingsrente bij voorlopige aanslag erfbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de heffingsrente die in rekening is gebracht bij een voorlopige aanslag erfbelasting. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde J.L.M. Reijnen, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 30 september 2014 het bezwaar van eiser tegen de heffingsrente van € 860 had afgewezen. De zitting vond plaats op 12 maart 2015, waar eiser en de inspecteur vertegenwoordigd waren door respectievelijk J.L.M. Reijnen en twee andere personen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader van eiser op [datum] 2012 is overleden en dat eiser een van de erfgenamen is. De voorlopige aanslag erfbelasting van € 20.605 werd opgelegd, en de heffingsrente werd berekend volgens de wettelijke bepalingen. Eiser betoogde dat de heffingsrente verlaagd moest worden naar het niveau van de rente op staatsobligaties, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur zich aan de wettelijke regeling diende te houden en dat de heffingsrente correct was vastgesteld.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er terecht griffierecht was geheven van eiser en de andere erfgenamen, omdat de beroepschriften niet gericht waren tegen hetzelfde besluit. De uitspraak benadrukt dat indieners van beroepschriften tegen afzonderlijke besluiten, zoals in dit geval, elk griffierecht verschuldigd zijn. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. G.J. Ebbeling, in aanwezigheid van mr. J. van der Plas, griffier.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/10301

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

26 maart 2015 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser(gemachtigde: J.L.M. Reijnen),

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 30 september 2014 op het bezwaar van eiser tegen de bij de voorlopige aanslag erfbelasting in rekening gebrachte heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door [persoon A] en [persoon B].
De zaak is op de zitting gezamenlijk behandeld met de beroepen van vier andere erfgenamen in onderhavige nalatenschap (de andere erfgenamen), met de zaaknummers SGR 14/10303, SGR 14/10304, SGR 14/10305 en SGR 14/10307. Al hetgeen ter zitting is aangevoerd, wordt geacht betrekking te hebben op alle gezamenlijk behandelde zaken.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Op [datum] 2012 is de vader van eiser, [vader] (erflater), overleden. Eiser is een van de erfgenamen van erflater en aan hem is op 15 mei 2014 een voorlopige aanslag erfbelasting opgelegd naar een bedrag van € 20.605. Voorts is bij beschikking € 860 heffingsrente in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar zijn de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar ook de aanslagen en de rentebeschikkingen van de andere erfgenamen gehandhaafd.
2. De gemachtigde heeft in een geschrift namens eiser en de andere erfgenamen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift gesplitst in vijf afzonderlijke beroepen en heeft van eiser en de andere erfgenamen ieder € 45 griffierecht geheven.
3. In geschil is uitsluitend de in rekening gebrachte belastingrente. Eiser stelt zich op het standpunt dat de belastingrente dient te worden verlaagd naar het niveau van de rente op staatsobligaties, te weten maximaal 2% per jaar. Eiser stelt voorts dat sprake is van samenhangende zaken en dat daarom ten onrechte zowel van hem als van de andere erfgenamen griffierecht is geheven.
4. Eiser heeft niet betwist dat verweerder de belastingrente heeft berekend met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de daaruit voortvloeiende rentepercentages. Ook anderszins is niet gebleken dat de heffingsrente op een verkeerd bedrag is vastgesteld.
5. Anders dan eiser kennelijk meent staat het verweerder niet vrij om van de onder
4 genoemde wettelijke regeling af te wijken en in plaats daarvan een ander percentage toe te passen dat meer zou aansluiten op de rente voor staatsobligaties. Ook de bestuursrechter kan hiervan niet afwijken. Dat, volgens eiser, de in rekening gebrachte rente onredelijk hoog is, kan hem niet baten. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen immers niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van wettelijke bepalingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat dit in onderhavige zaak het geval is.
6. Artikel 8:41, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.
(…)
3. Indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd.
Aan de parlementaire geschiedenis van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb kan worden ontleend dat de wetgever met deze bepaling heeft beoogd dat, indien beroep is ingesteld door twee of meer indieners ter zake van twee of meer besluiten die zijn genomen ten aanzien van hen afzonderlijk, voor de indiening van het beroepschrift door elk van die indieners griffierecht is verschuldigd. Slechts indien twee of meer indieners één beroepschrift indienen ter zake van hetzelfde besluit is eenmaal griffierecht verschuldigd (vgl. Kamerstukken II 1993/94, 23 780, nr. 3, blz. 5 t/m 6, en Kamerstukken II 1994/95,
23 780, nr. 8, blz. 2 t/m 3). In dit verband is met 'indiener' bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt, respectievelijk namens wie beroep wordt ingesteld (ECLI:NL:HR:2010:BO7505).
7. Gelet op het feit dat onderhavig beroepschrift is ingediend namens vijf erfgenamen en dit beroepschrift is gericht tegen aan ieder van hen afzonderlijk opgelegde rentebeschikkingen, is geen sprake van een beroepschrift dat is gericht tegen hetzelfde besluit, als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb. Er is daarom terecht van eiser griffierecht geheven.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. J. van der Plas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.