ECLI:NL:RBDHA:2018:1371

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
NL18.1460
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag van een Afghaanse burger met inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 februari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een herhaalde asielaanvraag van eiser, een Afghaanse burger. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die op 31 mei 2017 was afgewezen als ongegrond. De rechtbank had deze eerdere afwijzing onherroepelijk verklaard. Eiser heeft zijn herhaalde aanvraag onderbouwd met nieuwe claims over de moord op zijn vader door de Mujahideen, maar verweerder heeft deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de aanvraag rechtvaardigden.

De rechtbank heeft het bestreden besluit getoetst aan de beroepsgronden van eiser en vastgesteld dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is veranderd dat dit een hernieuwde toetsing rechtvaardigt. Eiser heeft geen nieuwe elementen of bevindingen kunnen aanvoeren die de eerdere afwijzing van zijn asielaanvraag zouden kunnen ondermijnen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de door eiser overgelegde documenten niet op echtheid konden worden onderzocht en dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is verslechterd dat dit een reëel risico op ernstige schade met zich meebrengt voor terugkerende burgers.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.1460

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F. Fonville),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet‑ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft verweerder eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1992 en heeft de Afghaanse nationaliteit.
2. Bij besluit van 31 mei 2017 is een eerdere asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Bij uitspraak van 27 juni 2017 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, is dit besluit onherroepelijk geworden.
3. Eiser heeft aan zijn herhaalde asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zijn vader telefonisch door de Mujahideen is benaderd voor geld en hulp. Nadat zijn vader hier geen gehoor aan heeft gegeven is hij door de Mujahideen vermoord. Verder heeft eiser drie documenten overgelegd:
- kopie taskera broer;
- kopie boekje van de gemeentelijke belastingdienst van [persoon], geregistreerde belastingen van 1 januari 2009, 6 december 2009 en 9 januari 2011;
- kopie facturen tussen 2013-2015.
4. Verweerder heeft de opvolgende aanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw, omdat er geen nieuwe elementen of bevindingen zijn. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat voor zover eiser zich beroept op hetzelfde asielrelaas dat in de eerste procedure naar voren is gebracht, dit relaas bij besluit van 31 mei 2017 ongeloofwaardig is geacht. Dit besluit is in rechte vast komen te staan. Met de verklaringen van eiser dat zijn vader zou zijn vermoord, omdat hij niet heeft gereageerd op het verzoek van de Mujahideen om geld en hulp, maakt eiser zijn asielrelaas uit de eerste procedure niet alsnog geloofwaardig. De problemen van eiser dan wel zijn familieleden met de Mujahideen zijn in die procedure reeds ongeloofwaardig geacht. Voorts heeft eiser zijn verklaringen niet kunnen concretiseren of onderbouwen en worden deze ongeloofwaardig geacht, aldus verweerder. Verweerder overweegt verder dat de door eiser overgelegde kopieën niet op echtheid kunnen worden onderzocht en reeds daarom geen nova zijn. Voorts heeft verweerder overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kan terugkeren naar Kandahar.
5. De rechtbank stelt vast dat sprake is van een opvolgende asielaanvraag. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de door eiser aangevoerde beroepsgronden overeenkomstig artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht. Wanneer een aanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk is verklaard, dient de rechtbank te toetsen of verweerder dat in het licht van zijn beleid niet ten onrechte heeft gedaan.
6. Eiser betoogt dat verweerder heeft miskend dat hij niet kan terugkeren naar Afghanistan. Hij verwijst daarbij naar twee brieven van 5 januari 2018 van Vluchtelingenwerk Nederland, waarin de vraag of er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die naar Afghanistan terugkeert louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade bestaande uit de bedreiging als bedoelt in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw positief wordt beantwoord. De situatie in Afghanistan was al zo slecht dat een betrekkelijk geringe verslechtering aanleiding kan zijn voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming, zoals ook door verschillende Europese landen wordt gevoerd. Voorts wordt de situatie in Afghanistan in het algemeen ambtsbericht Afghanistan van 15 november 2016 beschreven als een dynamisch proces van verslechtering. De situatie blijft zich dus verslechteren, aldus eiser. Eiser betoogt verder dat verweerder de slechte en verslechterde situatie in Kandahar niet heeft beoordeeld. Hij verwijst daartoe naar het EASO “Country of Origin Information Report Afghanistan – Security Situation” van december 2017. Dat Kaboel niet als vestigingsalternatief heeft te gelden heeft eiser reeds in zijn zienswijze betoogd en is in het bestreden besluit door verweerder niet weersproken, aldus eiser.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1
Het is vaste jurisprudentie dat het begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’ geen andere betekenis heeft dan het begrip ‘nieuw gebleken feiten of omstandigheden’. Dit betekent dat de rechtbank voor de uitleg van het begrip ‘nieuwe elementen of bevindingen’ aansluiting zoekt bij de bestaande jurisprudentie over het begrip ‘nieuw gebleken feiten of omstandigheden’.
Onder nieuwe elementen of bevindingen moeten daarom worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of veranderde omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7.2
Eiser heeft het bestreden besluit ten aanzien van zijn persoonlijke omstandigheden niet betwist. Tussen partijen is alleen in geschil of de situatie in Afghanistan alleen voldoende is om als novum te worden aangemerkt.
7.3
De Afdeling heeft op 12 januari 2018 ter zitting een zaak behandeld, waarin eveneens de situatie in Afghanistan voorlag. Eiser heeft de rechtbank verzocht de uitspraak in die zaak af te wachten. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. De Afdeling behandelt met enige regelmaat zaken met betrekking tot Afghanistan ter zitting. De omstandigheid dat dit onlangs weer is gebeurd, lijkt niet te zijn gericht op een specifieke situatie. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat hij ter zitting bij de Afdeling hetzelfde standpunt heeft ingenomen.
7.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraken van de Afdeling van 20 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2731) en 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3513). Voor dit oordeel is tevens onderbouwing te vinden in de recente arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 16 mei 2017 in de zaak M.M. tegen Nederland (15993/09) en van 11 juli 2017 in de zaak E.K. tegen Nederland (&2586/11). Uit de door eiser aangehaalde informatie van EASO en Vluchtelingenwerk Nederland blijkt niet dat de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen sinds deze uitspraken dusdanig is verslechterd dat een burger die daar naartoe terugkeert nu wel door zijn enkele aanwezigheid daar al een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG.
7.5
Gelet daarop heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de situatie in Afghanistan niet kan afdoen aan het bestreden besluit en derhalve geen novum is.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.