ECLI:NL:RBDHA:2018:13603

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3569
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten op basis van reeds voldane leningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die een aanvraag voor bijzondere bijstand hadden ingediend, en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, dat deze aanvraag had afgewezen. De eisers, die sinds 2012 in Nederland verblijven, hadden op 9 februari 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de inrichting van hun woning. Deze kosten, ter hoogte van € 3.979,65, waren echter al voldaan uit leningen die zij bij derden hadden afgesloten.

De rechtbank oordeelde dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand werd aangevraagd zich niet voordoen, omdat deze al waren betaald. De rechtbank benadrukte dat het geleende geld niet kan worden aangemerkt als een 'beschikbaar middel' volgens artikel 35 van de Participatiewet (Pw). De rechtbank stelde vast dat het aan eisers was om aan te tonen dat zij voldeden aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand, maar dat zij hierin niet waren geslaagd.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/3569

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2018 in de zaak tussen

[eisers 1] en [eisers 2], te [plaats], eisers

(gemachtigde: mr. S. Bildirici),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: mr. M. de Weger).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor de kosten van inrichting/huisraad van eisers afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers verblijven sinds 2012 in Nederland, aanvankelijk in een asielzoekerscentrum en vervolgens in een eigen woning in Den Haag. Daarna is aan hen met een voorrangsverklaring een woning toegewezen in Rijswijk, die zij voor een bedrag van € 3.979,65 hebben ingericht. Op 9 februari 2018 hebben zij een aanvraag voor bijzondere bijstand voor kosten van de inrichting van hun woning gedaan. Zij hebben deze aanvraag doen steunen op verschillende facturen en een inkomensregistratie van de Belastingdienst.
Verweerder heeft met het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd en daarbij overwogen dat de kosten zich niet voordoen nu deze al door eisers zijn betaald. Dat dat is gebeurd met geleend geld, doet volgens verweerder niet ter zake.
3. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit en voeren in beroep aan dat zij de kosten van woninginrichting hebben voldaan middels geleend geld. Dat is een relevant aspect volgens de Centrale Raad van Beroep (CRvB), aldus eisers. Het geleende geld kan niet worden aangemerkt als een ‘beschikbaar middel’ als bedoeld in artikel 35 van de Pw.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. In artikel 35, eerste lid, van de Pw is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere
omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
6. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Pw dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het is aan eisers als aanvragers van bijzondere bijstand om feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Pw (zie de uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2711).
7. De rechtbank stelt met partijen vast dat de inrichtingskosten waarvoor eisers bijzondere bijstand hebben aangevraagd al vóór de hier aan de orde zijnde aanvraag zijn gemaakt en zijn voldaan uit de leningen die zij hebben afgesloten bij derden. Dat maakt dat de kosten zich niet voordoen (zie de uitspraak van de CRvB van 6 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:844) en dat reeds om die reden de aanvraag terecht is afgewezen. Het standpunt van eisers dat deze kosten vanwege de gemaakte schulden bij derden wel tot de toekenning van bijzondere bijstand zouden moeten leiden is daarmee onjuist.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, rechter, in aanwezigheid van
mr. Y.D. David, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.