ECLI:NL:CRVB:2018:2711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
17/1915 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor woninginrichting; geen acute of dringende noodzaak tot verhuizen

Op 28 augustus 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het Drechtstedenbestuur. Appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting na een verhuizing. Het bestuur had deze aanvragen afgewezen, omdat er geen acute of dringende noodzaak tot verhuizen was aangetoond. Appellant ontving sinds 25 november 2015 bijstand op basis van de Participatiewet. Hij had eerder een uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ontvangen.

De afwijzing van de bijzondere bijstand was gebaseerd op het feit dat appellant niet had aangetoond dat de kosten voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het bestuur ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij tijdig bezwaar had gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvragen, maar de Raad oordeelde dat het bezwaarschrift te laat was ingediend.

De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat er een dringende noodzaak tot verhuizen was, ondanks zijn claim dat hij zich onveilig voelde door een andere kamerbewoner. De politie had ingegrepen, en de situatie was genormaliseerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1915 PW

Datum uitspraak: 28 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 januari 2017, 16/3357 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Appellant is niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Euser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 25 november 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande. Daaraan voorafgaand ontving appellant een uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.2.
Op 16 december 2015 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de eerste huur in verband met zijn verhuizing van een kamer naar een appartement. Bij besluit van 23 december 2015 (besluit 1) heeft het bestuur de aanvraag afgewezen.
1.3.
Op 18 december 2015 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting voor zijn appartement. Bij besluit van 29 december 2015 (besluit 2) heeft het bestuur de aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 18 april 2016 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Bij het besluit van
18 april 2016 heeft het bestuur voorts het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat het bestuur niet is gebleken dat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden in de zin dat de kosten zich onvermijdbaar, onverwijtbaar en onverwacht hebben voorgedaan, omdat de verhuizing wellicht wenselijk, doch niet noodzakelijk was. Er bestond geen directe noodzaak om de woning te verlaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar tegen afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten eerste huur
4.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Niet is betwist dat het besluit van 23 december 2015 op dezelfde dag door middel van toezending aan appellant op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat appellant het besluit heeft ontvangen, zodat de bezwaartermijn op 3 februari 2016 is geëindigd. Het bestuur heeft het bezwaarschrift met dagtekening 2 februari 2016, gelet op de daarop aangebrachte stempel, op 5 februari 2016 ontvangen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn heeft ingediend, nu hij dit bezwaarschrift op 2 februari 2016 in de brievenbus in de hal van de sociale dienst heeft gedeponeerd en een (met naam genoemde) baliemedewerker hiervan getuige was. Deze beroepsgrond slaagt niet. Blijkens het verweerschrift en de daarop gegeven toelichting ter zitting door de vertegenwoordiger van het bestuur heeft de betreffende baliemedewerker niet kunnen bevestigen dat appellant op 2 februari 2016 een bezwaarschrift in de brievenbus heeft gedeponeerd. Ook anderszins heeft appellant zijn stelling niet nader onderbouwd. Daarom moet het er voor worden gehouden dat appellant eerst op
5 februari 2016 en derhalve buiten de wettelijke termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 1. Aangezien appellant geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de overschrijding van de termijn verschoonbaar is, heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen besluit 1 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ongegrondverklaring bezwaar tegen afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting
4.4.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.5.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het is aan appellant als aanvrager van bijzondere bijstand om feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
4.6.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de kosten voor woninginrichting niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellant heeft niet met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat er een acute of dringende noodzaak tot verhuizen was. De overgelegde aangifte bij de politie van bedreiging door een andere kamerbewoner is hiertoe onvoldoende. Na tussenkomst van de politie heeft de kamerbewoner zijn excuses aan appellant aangeboden en de sleutels aan appellant teruggegeven. Appellant kon weer terugkeren naar zijn kamer. Dat appellant dit niet wilde omdat hij zich daar onveilig voelde, maakt niet dat de woonsituatie zodanig onhoudbaar was dat appellant geen andere keus resteerde dan op dat moment te verhuizen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor veroordeling tot vergoeding van schade is daarom geen grond. Het verzoek daartoe van appellant moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) C.A.E. Bon

LO