ECLI:NL:RBDHA:2018:13485

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
NL18.18489
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Ghanese nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat de beslissing onterecht is en dat er structurele tekortkomingen zijn in de opvang van asielzoekers in Italië. De rechtbank overweegt dat eiser niet als kwetsbaar persoon kan worden aangemerkt en dat hij niet heeft onderbouwd dat de opvang in Italië in strijd is met zijn verdragsrechten. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielverzoek niet aan Nederland moest worden overgedragen. De beroepsgrond van eiser faalt, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.18489

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

(gemachtigde: mr. F.W. Verbaas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. T.L. Schuitemaker).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.18490, plaatsgevonden op 30 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Ghanese nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert allereerst aan dat de beslissing om de aanvraag niet in behandeling te nemen een onjuiste grondslag heeft, namelijk artikel 18, eerste lid aanhef en onder d, Dublinverordening. Verweerder neemt ten onrechte aan dat eisers asielverzoek is afgewezen in Italië. Uit standaardformulier bijlage III bij het verzoek van verweerder aan de Italiaanse autoriteiten blijkt immers dat onbekend is wat er met de aanvraag is gebeurd. Ten onrechte spreekt verweerder daarom van een terugname. Verweerder had nader onderzoek moeten doen. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 18 juli 2018 (NL18.12105).
3.1
Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, Dublinverordening bepaalt dat de verantwoordelijke lidstaat verplicht is een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in artikelen 23, 24 en 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, Dublinverordening houdt in dat de
verantwoordelijke lidstaat verplicht is een onderdaan van een derde land of een staatloze
wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die
zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
3.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit Eurodac is gebleken dat eiser een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Italië op 5 oktober 2014. Voorts blijkt uit het verzoek van verweerder aan de Italiaanse autoriteiten van 27 juli 2018 om terugname van eiser dat deze is gebaseerd op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, Dublinverordening. In dit verzoek van 27 juli 2018 staat onder “andere nuttige informatie” vermeld dat eiser zelf heeft verklaard dat hij een asielaanvraag in Italië heeft ingediend en dat hij van de Italiaanse autoriteiten geen beslissing daarop heeft ontvangen. Verweerder mag in beginsel afgaan op deze verklaring van eiser. De Italiaanse autoriteiten hebben vervolgens op 9 augustus 2018 de terugname van eiser geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, Dublinverordening. Dat dit een andere acceptatiegrond is dan door verweerder in het claimverzoek is genoemd, leidt niet tot het oordeel dat daarmee de verantwoordelijkheid van Italië niet is komen vast te staan. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2289) volgt immers dat het feit dat de staatssecretaris in het aan de Italiaanse autoriteiten verzonden claimverzoek (eventueel) een onjuiste claimgrond heeft genoemd, er niet toe leidt dat geen claimakkoord tot stand is gekomen. In het claimverzoek is voorts niet uitsluitend gewezen op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, maar is ook alle voor beoordeling van het verzoek relevante informatie vermeld. De beroepsgrond faalt daarom.
4. Eiser voert voorts (samengevat) aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. Er zijn structurele tekortkomingen in de opvang van asielzoekers in Italië. Eiser verwijst naar een wetsdecreet nr. 113/2018 van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018, in werking getreden op 5 oktober 2018, waarin onder andere de toegang tot het SPRAR-opvangsysteem beperkt is tot personen die internationale bescherming genieten en niet-begeleide kinderen. Asielzoekers en personen met een humanitaire beschermingsstatus worden daardoor van opvang in een SPRAR-locatie uitgesloten en hebben alleen toegang tot grootschalige eerstelijns en tijdelijke opvangcentra (CAS) waar de levensomstandigheden vaak kritiek zijn. Het beperken van de toegang tot de SPRAR-opvanglocaties kan gevolgen hebben voor de andere opvangvoorzieningen (CAS), terwijl uit diverse (recente) rapporten blijkt dat die opvangvoorzieningen toch al behoorlijk onder druk stonden. Eiser verwijst naar het rapport van Médecins Sans Frontières van 8 februari 2018, het jaarlijks rapport van US Departement of State (USDOS) over mensenhandel van 27 juni 2017, het bericht van Integrated Regional Information Networks (IRIN) van 15 juni 2017, het rapport van European Council on Refugees and Exiles (ECRE) van mei 2017, het Asylum Information Database (AIDA) rapport van februari 2017 en de publicatie “Veel gestelde vragen Dublin Italië” van augustus 2017 op Vluchtweb. Eiser verwijst ten slotte naar een uitspraak van de Tribunal van Luxenburg van 10 juli 2018 (nummer 41401) en uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 18 oktober 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:12420 en 12421).
4.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat nog steeds kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in verschillende arresten (zie onder meer het arrest van 26 november 2015 in de zaak J.A. en anderen tegen Nederland, nr. 21459/14, en het arrest van 9 juni 2016 in de zaak S.M.H. tegen Nederland, nr. 5868/13) geoordeeld dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) strijdige situatie. Er zijn weliswaar tekortkomingen in de opvangvoorzieningen, maar deze zijn niet zo ernstig dat ze aan overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg staan. Het EHRM heeft verder meermaals overwogen dat de situatie voor asielzoekers in Italië niet kan worden vergeleken met de situatie in Griekenland ten tijde van de uitspraak van het EHRM van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (nr. 30696/09). Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft onder meer bij uitspraak van 30 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1454) geoordeeld dat ten aanzien van Italië nog altijd kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat eiser niet wordt aangemerkt als kwetsbare asielzoeker en hij reeds daarom niet in aanmerking kwam voor opvang in een SPRAR-locatie. Het decreet ziet dus niet op zijn situatie en eiser heeft hiermee niet onderbouwd dat bij zijn terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.
4.2
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling bij uitspraak van 10 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3246) heeft geoordeeld dat verweerder voor Italië in het algemeen terecht is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit verschillende berichten volgt weliswaar dat de nieuwe Italiaanse regering harde retoriek over migratie hanteert en dat anti-migratie en anti-EU sentimenten bestaan, maar uit die stukken volgt niet dat in Italië systematische tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Verweerder betoogt terecht dat het aan de vreemdeling is om eerst in Italië te klagen over de door hem gestelde verdragsschendingen, aldus de Afdeling. De door eiser aangehaalde algemene informatie, te weten een uitspraak van een Luxemburgse rechtbank, het stuk van Médecins Sans Frontières, het rapport van USDOS, het bericht van IRIN, het rapport ECRE, het AIDA-rapport en de publicatie “Veel gestelde vragen Dublin Italië” dateren allemaal van voor de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018 zodat deze stukken niet leiden tot een ander oordeel.
4.3
Met betrekking tot het beroep op het decreet, dat niet voorlag in het geschil dat heeft geleid tot de Afdelingsuitspraak van 10 oktober 2018, overweegt de rechtbank als volgt. Niet gesteld of gebleken is dat eiser dient te worden aangemerkt als een kwetsbaar persoon. Ook los van het decreet zou hij daarom enkel in aanmerking komen voor opvang op een CAS-locatie. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet heeft onderbouwd dat de versobering van de toelating tot SPRAR-locaties zal leiden tot een verslechtering van de opvang die de Italiaanse autoriteiten hem zullen bieden in de CAS. Dit blijkt ook niet uit de informatie van Vluchtelingenwerk waarnaar eiser verwijst. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet concreet heeft gemaakt dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat voor eiser bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 EVRM of artikel 4 van het Handvest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorgaande geen aanleiding is om het asielverzoek op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. De beroepsgrond faalt.
5. Eiser stelt zich ten slotte op het standpunt dat de rechtbank het beroep dient aan te houden totdat het Hof van Justitie de prejudiciële vragen van de Afdeling van 27 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2017:2571 en 2572) heeft beantwoord.
5.1
De door eiser aangehaalde prejudiciële vragen van de Afdeling betreffen de vraag of slechts de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming voor het eerst is
ingediend, is belast met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, met als gevolg dat een vreemdeling alleen in die lidstaat krachtens artikel 27 Dublinverordening in rechte kan opkomen tegen een onjuiste toepassing van een in hoofdstuk III van die Verordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium. In casu is echter geen sprake van toepassing van een van de verantwoordelijkheidscriteria genoemd in hoofdstuk III van de Verordening.
Voorts heeft de Afdeling in een uitspraak van 10 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3246) reeds geoordeeld dat geen noodzaak bestaat om prejudiciële vragen te stellen over de reikwijdte van artikel 27 Dublinverordening bij de toepassing van artikel 17 Dublinverordening, omdat de vreemdeling een rechtsmiddel, bedoeld in voornoemd artikel 27, kan aanwenden over de toepassing van voornoemd artikel 17 Dublinverordening. Eiser heeft daarom onvoldoende gemotiveerd dat deze prejudiciële vragen in zijn zaak een rol spelen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de beantwoording van deze prejudiciële vragen af te wachten.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.