ECLI:NL:RBDHA:2018:13205

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
AWB 18/6144
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening inzake verblijfsvergunning als zelfstandige

Op 19 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een Turkse verzoeker en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning als zelfstandige, maar deze aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker onvoldoende documenten had overgelegd om zijn aanvraag te onderbouwen. Tijdens de zitting was de verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, terwijl de verweerder niet aanwezig was. De voorzieningenrechter heeft onmiddellijk na sluiting van het onderzoek op de zitting mondeling uitspraak gedaan, waarbij hij de verzoeker meedeelde dat tegen de uitspraak geen beroep openstond.

De voorzieningenrechter heeft in zijn motivering aangegeven dat de aanvraag van de verzoeker niet voor advies aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) hoefde te worden voorgelegd, omdat de verzoeker niet voldoende onderliggende stukken had ingediend. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beoordeling van de aanvraag niet inhoudelijk was, maar dat verweerder enkel had beoordeeld of de aanvraag voldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker niet had aangetoond dat zijn ondernemingsplan voldeed aan de vereisten en dat er een gebrek aan markt- en concurrentieanalyse was.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter het beroep van de verzoeker op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de verzoeker niet had aangetoond dat zijn situatie vergelijkbaar was met die van andere Turkse zelfstandigen. De voorzieningenrechter kwam tot de conclusie dat het bezwaar van de verzoeker geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6144
V-nummer: [V-nummer]

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

19 oktober 2018 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. S.N. Arikan)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Petsch)

Zitting hebben:

Mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter,
Mr. W. Niekel, griffier.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk Turks, S. Cihangir. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk na sluiting van het onderzoek op de zitting mondeling uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter heeft hierbij aan verzoeker meegedeeld dat tegen de uitspraak geen beroep open staat.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

Motivering

1. Verzoeker heeft eerder, op 5 april 2011, verblijf gevraagd als zelfstandige bij [bedrijf 1] . Deze aanvraag is door verweerder bij besluit van 17 augustus 2011 afgewezen. Dit besluit is in beroep bevestigd met de uitspraak van deze rechtbank van
15 februari 2012 [1] .
2. In deze zaak staat centraal de aanvraag van verzoeker voor een verblijfsvergunning als zelfstandige, bij [bedrijf 2] . Op de zitting heeft verzoeker verklaard dat dit bedrijf een voortzetting is van [bedrijf 1] . Het bedrijf is een eenmanszaak en op
19 april 2018 opgericht. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker bij besluit van
18 juli 2018 (het bestreden besluit) afgewezen.
3. Volgens verzoeker beoordeelt verweerder het ondernemingsplan inhoudelijk en dat mag niet. Dat is namelijk aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO), want dat is de deskundige. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder geen inhoudelijk oordeel over het ondernemingsplan van verzoeker gegeven. Verweerder heeft uitsluitend beoordeeld of de aanvraag voldoende is onderbouwd. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat inhoudelijk is getoetst aan het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’. Verder is voor de beoordeling van de vraag of de aanvraag voldoende is onderbouwd geen specifieke deskundigheid vereist. Dit is anders voor een inhoudelijke toets aan het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de aanvraag van verzoeker, vanwege het ontbreken van voldoende onderliggende stukken, niet voor advies aan de RvO hoefde te worden voorgelegd. Daartoe is met name van belang dat verweerder voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat in het door verzoeker overgelegde ondernemingsplan een gedegen markt- en concurrentieanalyse ontbreekt. Wat verzoeker hierover in het ondernemingsplan heeft vermeld, biedt geen inzicht in de behoefte aan de activiteiten van zijn bedrijf en verduidelijkt niet op welke relevante onderdelen zijn bedrijf zich onderscheidt van de concurrentie. Dat verzoeker zegt dat hij goed is in zijn werk (schilder en stucwerk) omdat hij dit werk al vanaf 1997 doet, heeft verweerder onvoldoende onderscheidend kunnen vinden. Overigens heeft verweerder in dat kader vreemd kunnen vinden dat verzoeker in zijn ondernemingsplan niet heeft vermeld dat hij sinds 2011 eigenaar was van [bedrijf 1] .
5. De gebrekkige markt- en concurrentieanalyse in het ondernemingsplan wordt niet hersteld door de overige ingediende stukken. Omdat het ondernemingsplan niet aan de vereisten voldoet en er een aantal (financiële) stukken ontbreekt, heeft verzoeker onvoldoende informatie verstrekt om de levensvatbaarheid en marktpositie van zijn onderneming te kunnen laten beoordelen.
6. Dat verzoeker in bezwaar recente (financiële) stukken heeft overgelegd, doet niet af aan dat oordeel. Immers, de Afdeling heeft bij uitspraak van 23 april 2018 [2] geoordeeld dat het feit dat de vreemdeling financiële gegevens heeft overgelegd, niet betekent dat verweerder bij de vraag of de aanvraag voor advies wordt voorgelegd aan de RvO ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het ontbreken van een toereikende markt- en concurrentieanalyse dat is toegespitst op het eigen product of de eigen dienst in het ondernemingsplan.
7. Verzoeker betoogt verder dat het huidige strikte toelatingsbeleid voor Turkse ondernemers waarbij vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandige ondernemer meer wordt voorgelegd aan de minister van Economische zaken, een aanscherping is van het toelatingsbeleid van Turkse zelfstandigen die ongeoorloofd is en in strijd met de zogeheten standstill-bepaling van het Turks Associatierecht. Nog los van het feit dat verzoeker zijn betoog niet heeft onderbouwd, heeft de Afdeling in haar uitspraken van 29 september 2010 en van 13 november 2012 [3] afdoende antwoorden gegeven op de door verzoeker opgeworpen rechtsvragen.
8. Verzoeker doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwijst daarbij naar een zaak van een andere Turkse zelfstandige die vergelijkbare stukken had overgelegd en wiens aanvraag wel voor advies is voorgelegd aan de RvO. Verzoeker heeft echter niet onderbouwd dat sprake is van gelijke gevallen. Los daarvan gaat het in die zaak om een eerste aanvraag en is bij verzoeker sprake van een opvolgende aanvraag.
9. De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Er is daarom geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek af.
10. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van griffierecht is geen aanleiding.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
griffier voorzieningenrechter

Voetnoten

1.AWB 11/26806 en AWB 12/435.
2.Uitspraak van 23 april 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met ECLI:NL:RVS:2018:1326.