ECLI:NL:RBDHA:2018:13038

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
NL17.2734
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse Hazara met medische problematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser, geboren in Iran en van Afghaanse nationaliteit, heeft zijn aanvraag ingediend op basis van de vrees voor vervolging in Afghanistan vanwege zijn etniciteit als Hazara. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de situatie in Afghanistan, met name in de provincie Ghazni, niet zodanig is dat de eiser als kwetsbare minderheidsgroep kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook de medische problematiek van de eiser in overweging genomen, maar oordeelde dat er geen medische noodsituatie op korte termijn is en dat de eiser in staat is te reizen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan en zijn kwetsbaarheid door zijn leeftijd en psychische problemen, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag van de eiser ongegrond is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.2734

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch. R. Vink).

ProcesverloopBij besluit van 11 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is T. Merian als tolk ter zitting verschenen.
Op verzoek van partijen heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en aangehouden om de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) inzake de veiligheidssituatie in Afghanistan af te wachten. Tevens is verweerder hierbij in de gelegenheid gesteld om een onderzoek door het Bureau Medische Advisering (BMA) te laten verrichten naar de medische problematiek van eiser.
Bij bericht van 15 augustus 2018 heeft verweerder een standpunt ingenomen omtrent de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak en het door het BMA verrichte onderzoek. Eiser heeft daarop, bij bericht van 30 augustus 2018, gereageerd.
Aangezien partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1999 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Eiser is geboren in Iran en heeft hier zijn hele leven gewoond. Hij heeft op 20 oktober 2015 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Iran problemen heeft ondervonden. De levensomstandigheden waren er zwaar en hij moest werken om zichzelf en zijn moeder te onderhouden. In Iran is eiser door medeburgers en de overheid gediscrimineerd. Bij terugkeer naar Afghanistan vreest eiser in een onveilige situatie terecht te komen, omdat hij een Hazara is die langere tijd in Iran heeft verbleven. Het leven in Afghanistan is hard en Hazara’s worden er omgebracht. Eiser heeft ook geen sociaal netwerk in Afghanistan om op terug te vallen.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen als ongegrond en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eiser als relevant gekwalificeerd:
1) de identiteit en minderjarigheid van eiser;
2) de Afghaanse nationaliteit en herkomst van eiser, waaronder het behoren tot de Hazara.
Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn identiteit en minderjarigheid evenals over zijn Afghaanse nationaliteit en herkomst, waaronder het behoren tot de Hazara, geloofwaardig geacht. Gelet op de Afghaanse nationaliteit van eiser, heeft verweerder enkel getoetst aan Afghanistan. De gestelde problemen van eiser in Iran zijn derhalve niet in de beoordeling meegenomen.
Eiser kan niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (het Vluchtelingenverdrag) en heeft ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, wordt in het navolgende ingegaan.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat in Afghanistan geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU (artikel 15c-situatie) en hierbij eisers etniciteit en minderjarigheid niet dan wel onvoldoende heeft betrokken. Sinds het bestreden besluit is de veiligheidssituatie in Afghanistan aanzienlijk verslechterd. Ter onderbouwing verwijst eiser naar Amnesty International, ‘Forced Back to Danger: Asylum-seekers Returned from Europe to Afghanistan’, van 5 oktober 2017; United Nations Assistance Mission in Afghanistan (UNAMA), ‘Afghanistan: Protection of Civilians in Armed Conflict – Midyear Report 2017’, van juli 2017; VluchtelingenWerk, standpunt Afghanistan, van 6 oktober 2017; European Asylum Support Office (EASO), ‘Country of Origin Information Report – Afghanistan Security Situation’, van december 2017; EASO, ‘Country Guidance: Afghanistan’, van juni 2018; UNAMA, ‘Midyear Update on the protection of civilians in armed conflict: 1 January to 30 June 2018’, van 15 juli 2018; het Thematisch ambtsbericht veiligheidssituatie Afghanistan, van mei 2018; EASO, ‘Country of Origin Information Report – Afghanistan Security Situation - update’, van mei 2018.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU geïmplementeerd is in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat in Afghanistan, in het bijzonder in de provincie Ghazni, geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de bovenstaande bepaling. De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:915) geoordeeld dat er in Afghanistan geen sprake is van een artikel 15c-situatie. Ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in het arrest van 5 juli 2016, A.M. tegen Nederland, met zaaknummer 29094/09, geoordeeld dat toentertijd een dergelijke situatie zich in Afghanistan ook niet voordeed. Hoewel uit de stukken waarnaar eiser verwijst, blijkt dat de situatie in Afghanistan nog steeds ernstig is en er veel geweldsincidenten plaatsvinden, blijkt hieruit echter niet dat de veiligheidssituatie sinds de bovengenoemde Afdelingsuitspraak significant is verslechterd zodat thans wel van een artikel 15c-situatie moet worden uitgegaan. Dat diverse mensenrechtenorganisaties evenals de Duitse, Franse en Afghaanse regering een andere visie hebben op de veiligheidssituatie in Afghanistan en van mening zijn dat van een gedwongen terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers naar Afghanistan zou moeten worden afgezien, maakt dit niet anders. Aan individuele omstandigheden, zoals de etniciteit en minderjarigheid van eiser, kan, anders dan eiser stelt, in de beoordeling van een artikel 15c-situatie geen doorslaggevend gewicht worden toegekend aangezien in deze beoordeling de mate van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict centraal staat.
8. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij vanwege zijn Hazara achtergrond geen verhoogd risico loopt om het slachtoffer te worden van geweld. Volgens het rapport van de EASO, ‘Practical Guides Series’, van juli 2015 lopen kwetsbare personen of personen die behoren tot een specifieke groep een verhoogd risico in Afghanistan. De positie van Hazara’s is sinds juli 2016 ernstig verslechterd en in Ghazni lopen zij een zeer groot risico. Dit blijkt uit het rapport van de Austrian Centre for Country of Origin and Asylum Research and Documentation (ACCORD), ‘anfragebeantwortung zu Afghanistan: lage der hazara, zugang zu staatlichem schutz und hintergrunde des konfliktes zwischen kuchis und hazara’, van 2 september 2016; het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van november 2016 (het algemeen ambtsbericht) en het rapport van de US Department of State, ‘Country Report on Human Rights Practices 2016’, van 3 maart 2017. Bovendien heeft verweerder niet beoordeeld of eiser als Hazara veilig vanuit Kabul naar Ghazni kan reizen.
8.1.
De rechtbank overweegt dat ingevolge het landgebonden beleid ten aanzien van Afghanistan, zoals neergelegd in paragraaf C7/2.3.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000, vreemdelingen die afkomstig zijn uit een leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) etnische of religieuze minderheid behoren, die aldaar ernstige problemen ondervindt, worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2731) blijkt dat verweerder hierbij voorop stelt dat de etnische en religieuze samenstelling van de Afghaanse bevolking sterk verschilt per provincie en district. Leefgebieden van minderheden overschrijden vaak provincie- en districtsgrenzen, zodat het begrip ‘gebied’ in voormeld beleid dan ook niet aan de hand van vaste provincie- of districtsgrenzen kan worden gedefinieerd. Verweerder bekijkt de grotere leefomgeving van de etnische of religieuze groep en beziet aan de hand van de feitelijke situatie of die groep binnen die leefomgeving in een kwetsbare positie verkeert doordat zij door een andere groep negatief wordt bejegend. Indien in een bepaald gebied een etnische of religieuze groep niet duidelijk in de minderheid is ten opzichte van andere daar aanwezige etnische of religieuze groepen, maakt de staatssecretaris een beoordeling van de positie van de groep waartoe de vreemdeling behoort en beziet hij of die groep, wegens de etniciteit of religie van de groep, kwetsbaar is.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser door zijn Hazara achtergrond in Ghazni niet behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 20 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2731) en van 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3513), waarin de Afdeling tot het oordeel komt dat verweerder Hazara in Ghazni terecht niet als kwetsbare minderheidsgroep heeft aangemerkt. De bevolkingsgroep in de provincie Ghazni bestaat voor 49 % uit Pashtun en voor 46 % uit Hazara. De Hazara zijn in Ghazni derhalve niet duidelijk in de minderheid. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de positie van Hazara in Ghazni sinds de voornoemde uitspraken significant is verslechterd, nu het algemeen ambtsbericht en het rapport van ACCORD van eerdere datum zijn en het rapport van de US Department of State geen wezenlijk ander beeld laat zien. Uit de overgelegde bronnen blijkt weliswaar dat de provincie Ghazni vanwege de aanwezigheid van de Taliban aldaar onveilig is en dat het aantal aanslagen gericht tegen Hazara en het aantal ontvoeringen van Hazara is gestegen maar niet is gebleken dat deze incidenten omwille van etnische of religieuze redenen hebben plaatsgevonden. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de Hazara in Ghazni juist vanwege hun etniciteit dan wel religie zich in een kwetsbare positie bevinden.
8.3.
Over de omstandigheid dat eiser niet veilig naar zijn gebied van herkomst zou kunnen reizen, hetgeen eiser voor het eerst in beroep heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat uit het algemeen ambtsbericht naar voren komt dat de weg tussen Kaboel en Ghazni zeer gevaarlijk is maar dat het ook mogelijk is om de provincie Ghazni met het vliegtuig op een veilige manier te bereiken. Nu niet is gesteld noch is gebleken dat eiser gehouden zou zijn gebruik te maken van de weg om naar zijn gebied van herkomst te reizen, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiser geen reëel risico loopt vanwege zijn binnenlandse reis in een met artikel 3 van het EVRM verboden situatie te geraken.
9. Onder verwijzing naar de arresten van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, met zaaknummer 41738/10, (het arrest Paposhvili) en van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, met zaaknummer 29217/12, (het arrest Tarakhel) voert eiser aan dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat hij vanwege zijn leeftijd en psychische problematiek bijzonder kwetsbaar is. Ter onderbouwing heeft eiser de volgende (medische) stukken overgelegd: een brief van [persoon 1] , woonbegeleider bij Stichting [stichting 1] en persoonlijk begeleider van eiser, van 23 januari 2018; de brief intake en behandelbeleid van GGZ Drenthe, van 15 juni 2017; een e-mail van [persoon 2] , Jeugdbeschermer Stichting [stichting 2] , van 16 juni 2017; Rapportage diagnostisch onderzoek van de psychologen A.A.B. Escalona & H. Abbink van 13 juli 2017 & 19 juli 2017; Algemeen beeld van [eiser] , geboren op [geboortedatum] -1999, Afghaan, V [V-nummer] van A.S.M. Roetering, gedragswetenschapper/GZ-psycholoog bij het COA. In Afghanistan is geen passende medische zorg beschikbaar dan wel toegankelijk voor eiser. Hiertoe verwijst eiser naar het rapport van Unicef, ‘Child Notice Afghanistan’, van 2015 en het rapport van Samuel Hall, ‘Afghanistan’s Future in Transition: A Participatory Assessment Of the Afghan Youth’, van 2013.
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Paposhvili in eerste instantie bij de vreemdeling ligt. Eiser heeft in beroep medische stukken overgelegd waaruit naar voren komt dat hij laagbegaafd is en behoefte heeft aan structuur en simpele instructies. Ter zitting is voor het eerst naar voren gekomen dat eiser sinds juli 2017 onder behandeling is bij een psychiater en medicatie gebruikt. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij eiser aanvullende medische stukken opgevraagd en een medisch onderzoek door het BMA laten verrichten.
9.2.
Uit het BMA-advies van 6 juni 2018 is gebleken dat diagnostisch bij eiser sprake is van een ontwikkelingsproblematiek, een autistiforme stoornis en een vermoeden van een verstandelijke beperking. Eiser staat hiervoor onder medische behandeling. Bij het uitblijven van deze medische behandeling is het aannemelijk dat de klachten zullen verergeren en er meer seksueel overschrijdend gedrag of andere impulsproblematiek zal ontstaan maar wordt geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Voorts acht het BMA eiser in staat te reizen. Wel zijn er aanwijzingen dat begeleiding door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige in verband met een mogelijk risico op (seksueel) overschrijdend gedrag noodzakelijk is. Aanbevolen wordt dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt (zoals een ingevuld Europees Medisch Paspoort) en om de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen.
9.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is een BMA-advies aan te merken als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Uit de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674) blijkt voorts dat verweerder zich er, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van moet vergewissen dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is.
9.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het BMA-advies aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen, omdat deze naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Uit het advies blijkt dat het BMA de van de behandelaars verkregen informatie bij de oordeelsvorming heeft betrokken. Uit de rapportage diagnostisch onderzoek van 13 november 2017 die in het BMA-advies is betrokken, komt naar voren dat een woonvorm met dagelijkse begeleiding wordt geadviseerd en dat het wenselijk is om eiser te observeren en monitoren in verband met zijn medicatie. Onder punt 1b. van het BMA-advies is vervolgens overwogen dat eiser een periode een woonvorm met dagelijkse begeleiding heeft gehad maar dat hij is overgeplaatst naar het Asielzoekerscentrum vanwege een schorsing als gevolg van overschrijdend seksueel gedrag. Daarna is eiser ingesteld op medicatie om dit gedrag meer te kunnen hanteren en is een hernieuwde poging voor een begeleide woonvorm gedaan. In punt 2b. van het BMA-advies wordt overwogen dat eiser onder behandeling staat van een psychiater. De behandeling bestaat uit medicatie en laagfrequente begeleiding van eiser en advisering aan zorgverleners. De behandeling van de psychische klachten is mogelijk van blijvende aard. Gelet op de hierboven weergegeven inhoud van het BMA-advies ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het BMA geen rekening heeft gehouden met de specifieke begeleiding die eiser momenteel krijgt. Hoewel de persoonlijk begeleider van eiser, de heer [persoon 1] , blijkens zijn verklaring van 23 januari 2018 van mening is dat eiser zonder begeleiding zichzelf zal verwaarlozen en buiten alle sociale kringen zal komen te verkeren waardoor het risico groot is dat zijn psychische toestand zal verslechteren, is hiermee niet aannemelijk gemaakt dat verweerder niet van het BMA-advies mag uitgaan. De heer [persoon 1] is immers geen onafhankelijk deskundige, nu hij een behandelrelatie met eiser heeft. Derhalve kan zijn schrijven niet worden aangemerkt als een contra-expertise.
9.5.
Gelet op het voorgaande, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn uitzetting naar Afghanistan vanwege zijn medische problemen in strijd is met artikel 3 van het EVRM noch dat hij in aanmerking dient te komen voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
10. Ten aanzien van de beroepsgrond dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt dat verweerder het belang van het minderjarig kind bij zijn beoordeling heeft betrokken, overweegt de rechtbank dat dit beroep niet nader is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt reeds hierom niet.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 oktober 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel